C A S B O E K

home schrijfsels sprooksels dichtsels links contact


SPROOKSELS

het prijslijsten-
schandaal

goraliet

crisis bij de Impen

een dag uit het leven van Jonas Posso


Joodse verhalen: De bruid in haar graf
Het lied van de jongen

De acht zonen en de dochter van de koning
Sluwe Todie en Lyzer de vrek

Het verhaal van Ester
De Ba'al Shem Tov en de kolenbrander
De paardenluisteraar
Hoger dan de hemel
Adam, waar ben je
De opvolger
De schat van Rabbi Eisik

ADAM, WAAR BEN JE?

Adam, waar ben je?
Een vrije bewerking van het eerste hoofdstuk van Martin Buber: DE WEG VAN DEN MENS VOLGENS DE CHASSIDISCHE LEER*

Rabbi Schne'oer Zalman, de Rabbi van Reussen was een chassidische rabbijn die om zijn wijsheid wijd en zijd bekend was. Maar zijn chassidische denkbeelden en zijn levenswijze werden niet door iedereen in dank afgenomen. Hij had tegenstanders bij de intellectuele joden, die niets van deze mystiek-religieuze beweging van het chassidisme, moesten hebben; de Mitnagdiem werden die geleerde joden genoemd, die liever de hele dag in de Talmoed studeerden, en het dan met elkaar over de regeltjes hadden. Een van hun leiders had Rav Schne'oer Zalman verdacht gemaakt bij de Russische overheid. Vandaar dat hij verhoord ging worden en in afwachting daarvan zat hij in zijn cel in een gevangenis te Petersburg.

In die tijd kwam de hoofdman der gendarmerie eens zijn cel binnen. Hij zag het indrukwekkende en stille gezicht van de rabbi en hoe hij in zich­zelf verzonken was en hem aanvankelijk niet eens opmerkte. Hij vermoede, dat zijn gevangene een bijzonder mens moest zijn. Hij begon een gesprek met hem over de bijbel en al snel kwamen ze op een vraag, die bij de hoofdman was opgekomen tijdens het lezen van de bijbel, met name bij het lezen van een passage in Genesis. Het zijn de verzen, waarin Adam net uit het paradijs is verbannen en zich met Eva tussen de bomen heeft verborgen. God wandelde in de koelte van de avondwind door de tuin en Hij riep Adam: ‘Waar ben je?'

In dat gesprek vroeg hoofdman aan de Rabbi: „Hoe moet ik dat nou opvatten, God, die alles weet, roept, Adam, waar ben je?”.

"Geloof je", antwoordde de rabbi, "dat de Schrift eeuwig is en ieder tijdperk, elk geslacht en ieder mens omvat?".
Dat geloof ik", zei hij.
„Welnu", sprak de tsaddik, „op ieder moment richt God zich tot elke mens: 'Waar ben je in jouw wereld? Heel wat van de jou toegemeten jaren en dagen zijn verstreken, hoever ben je intussen gekomen in jouw wereld?'
Zo vraagt God bijvoorbeeld op dit moment aan jou:
'Zes en veer­tig jaren heb jij tot nu toe geleefd, waar sta je nu?' "
Toen de hoofdman hoorde hoe de Rabbi het aantal van zijn levensjaren noemde, werd hij behoorlijk bang. Maar hij vermande zich en legde zijn hand op de schouder van de man. „Bravo!" , riep hij maar met angst in het hart.

Het typische van deze chassidische bijbeluitleg is, dat het antwoord wordt gegeven op een ander vlak dan waarop de vraag is gesteld.
De hoofdman is er op uit, een vermeende tegenstrijdigheid in de Joodse geloofswereld aan de kaak te stellen. De Joden geloven in God als het Al­wetende Wezen, maar de Bijbel laat God een vraag stellen van iemand, die iets niet weet en het te weten wil komen. God zoekt Adam, die zich heeft verscholen. Hij roept hem en vraagt, waar hij zich bevindt; dus weet God het niet, men kan zich voor God verbergen, dus is Hij de Alwetende niet.

Maar de rabbi probeert deze tegenstrijdigheid door redenering niet op te heffen, maar gebruikt juist deze schijnbare tegenstrijdigheid om de hoofdman te confronteren met diens eigen leven tot dat ogenblik, en met zijn gedachteloosheid, zijn gebrek aan ernst en verantwoordelijkheid in zijn eigen ziel.
Op de vraag van de hoofdman, die eigenlijk geen vraag is maar die de bijbel op een tegenstrijdigheid wil betrappen, volgt een antwoord, dat eigenlijk geen antwoord is maar een persoonlijke confrontatie.
De hoofdman vraagt naar een passage uit het bijbelse verhaal omtrent Adams zonde. Wat de rabbi antwoordt, komt hierop neer, dat hij tot hem zegt: „Jijzelf bent Adam, tot jou spreekt God: 'Waar ben je?' "
Schijnbaar heeft hij hem over de betekenis van den bijbeltekst als zodanig geen opheldering gegeven. In werkelijkheid echter werpt het rabbijnse antwoord zowel licht op de situatie van de door God ondervraagde Adam, als op die van iedere mens in alle tijden en op elke plaats. Als de hoofdman in gaat zien, dat de bijbelse vraag ook tot hemzelf gericht is, moet hij gaan nadenken over wat het betekent, als God vraagt: „Waar ben jij?".
Het maakt niet uit of de vraag aan Adam of aan wie dan ook wordt gesteld.

Als God die vraag stelt, wil Hij in een mens iets teweegbrengen wat juist door een dergelijke vraag te voorschijn wordt geroepen, vooropgesteld, dat de vraag het hart raakt, dat men zich door de vraag in het hart laat raken. Adam verbergt zich om geen rekenschap te moeten afleggen, om de verantwoording voor zijn leven te ontgaan.
Zo verschuilt zich iedere mens, want ieder mens is Adam en bevindt zich in Adams situatie. Om de verantwoording voor het geleefde leven te ontlopen, wordt het bestaan zelf tot een schuilplaats gemaakt. En terwijl de mens zich zodoende „voor het aangezicht Gods" verbergt en telkens weer opnieuw verbergt, raakt hij steeds dieper en dieper in de verkeerde richting verstrikt. Zo ontstaat er een nieuwe toestand, die van dag tot dag, van schuilhoek tot schuilhoek voortdurend onzekerder wordt. Want de mens kan aan het Gods oog niet ontkomen. Terwijl hij tracht zich er voor te verbergen, verbergt hij zich voor zichzelf.
Zeker, er is ook iets in hem, dat God zoekt. Maar hij maakt het dit iets steeds moeilijker om Hem te vinden. Midden in deze situatie valt Gods vraag. Die vraag wil de mens wakker schudden, wil zijn schuilplaats vernietigen, wil hem tonen, waar hij is terechtgekomen, de vraag wil in hem de krachtige wil wekken, een uitweg te vinden.

Alles komt er nu op aan, of de mens ten aanzien van die vraag zijn plaats bepaalt. Natuurlijk zal ieder „angst in het hart" voelen, wanneer de vraag tot hem doordringt, zoals bij de hoofdman in dit verhaal. Maar als je de gewoonte hebt je steeds weer te verbergen is het maar al te gemakkelijk die onrust in het hart te bezweren. De roepstem komt immers niet in een noodtoestand, die het bestaan bedreigt; het is meer „ een voorbij zwevend zwijgen"**, en het is gemakkelijk die stem te overstemmen. Zolang dat gebeurt wordt het leven niet tot een echte weg. Al heb je nog zoveel succes, al ervaar je nog zoveel genot, al verwerf je een nog zo grote macht en breng je nog zoveel geweldigs tot stand: je leven blijft zonder weg, zolang je je houding tegenover de roepstem niet bepaalt.
Adam bepaalt zijn houding, hij beseft, in de klem gedreven te zijn, hij bekent: ,,Ik heb mij verborgen", en daarmede begint de weg van de mens.

De beslissende inkeer tot jezelf is het begin van de weg in het leven, steeds weer is dit het begin van de menselijke weg. Maar beslissend is die inkeer slechts dan, als hij leidt tot de Weg met een hoofdletter.
Want er is ook een onvruchtbare inkeer tot jezelf, die tot niets leidt dan tot zelfkwelling, vertwijfeling en nog diepere verwarring.
De rabbi van Ger*** kwam eens bij het uitleggen van de bijbel bij de woorden, die Jacob richtte tot zijn knecht: „Wanneer Esau mijn broeder je ontmoeten zal, en je zal vragen: Van wie ben je, en waarheen ga je, en van wie is deze kudde?" .
De rabbijn van Ger legde deze woorden aldus uit aan zijn leerlingen: „let er eens op, hoe Esau's vragen op de uitspraken van onze wijzen lijken: 'Denk aan drie zaken. Weet, vanwaar je gekomen bent en waarheen je gaat en voor wie je je te verantwoorden hebt.'****Let goed op welke stem in jou klinkt, een scherp oordeel des onderscheids heb je nodig, als je je op deze drie zaken bezint: opdat het niet de stem van Esau is, die in jou zijn vragen zal stellen. Want ook Esau kan deze drie te vragen stellen en zwaarmoedigheid over jou brengen".
Er is een demonische vraag, een schijnvraag, die Gods vraag, de vraag naar de waarheid, nabootst. Zij is daaraan herkenbaar, dat zij niet ophoudt bij het „Waar ben jij?", maar vervolgt: „Van daar, waar je bent aangeland, voert geen weg verder". Er is een verkeerde zelfinkeer, die je niet tot ommekeer brengt en je naar de weg leidt, maar die jou deze weg als uitzichtloos afschildert en jou zodoende daarheen drijft, waar de ommekeer schijnbaar volkomen onmogelijk is geworden en waar je nog slechts door een demonische hoogmoed, de hoogmoed van de dwaling, verder leven kan.

* Martin Buber, DE WEG VAN DEN MENS VOLGENS DE CHASSIDISCHE LEER,
Den Haag, LJC Boucher, 1956, oorspr. titel: "Der Weg des Menschen"

** wat de profeet Elia hoorde in 1 Koningen 19:12, 'kol demama daka'

***Gora Kolwarya bij Warschau. De rabbijn doelt op: Genesis 32:17

**** citaat uit Pirké Avot, hoofdstuk 3 mishna 1