schrijfsels
1
Anno
1741: Een Jood in Londen
Rebbe Jokef
Mozes Winkel
grootvaders
nog even volhouden
Een reünie op Bronbeek
Tante Ingemarie
De dag dat ik een glas brak
Een klassefoto
holencomplex
Mijn jeugd in Bandoeng; Sjarl
Mijn jeugd in Bandoeng; school
Bintang Hindia
Een uitgekiende outfit
Diny
Anno
1741: Een Jood in Londen
experiences
of my Italian ancestor Moses Vita Cassuto in 1741 England and Holland
Een verre Italiaanse voorouder van mij uit de achttiende eeuw, de juwelenhandelaar
Moses Vita Cassuto heeft een dagboek bijgehouden over zijn twee grote
handelsreizen; een reis ging naar Palestina en de ander, een paar jaar
later, naar Engeland en Holland.
Het Italiaanse manuscript ligt in de bibliotheek van de universiteit
van Oxford.
De Engelman Richard Barnett heeft omstreeks 1960 een opstel over dat
dagboek geschreven met uitgebreide citaten. Het staat in “Remember
the days”, een bundel essays ter ere van de Engels-Joodse histoticus
Cecil Roth (The jewish Historical Society of England, 1966).
Een van de interessante episoden is het verblijf van Moses in Londen
in de zomer van 1741.
Hoe verging
het de Joden zo tegen het midden van de achttiende eeuw in Londen?
Ze waren sinds halverwege de zeventiende eeuw onder het puriteinse bewind
van Oliver Cromwell weer toegelaten in Engeland. Moses, afkomstig uit
het ghetto van Florence, was stomverbaasd over de vrijheid van de Joden
aldaar en de tolerantie van de Engelsen.
Laat ik hem eens aan het woord:
"In
de City mogen de Joden overal wonen waar ze maar willen.
Ze mogen alle takken van handel en alle ambachten uitoefenen en ze mogen
winkels openen overal buiten de City en zelfs in de City als ze hun
ambacht zeven jaar onder een meester hebben uitgeoefend, precies zoals
bij de Protestanten.
Ze winden zich niet op over religieuze kwesties en iedereen die de geboden
in acht neemt wordt gerespecteerd, en mag zich over alles en nog wat
vrijelijk uitspreken zonder bang te hoeven zijn aangeklaagd te worden,
en ook over de Koning mag men zeggen wat men vindt.
De Joden hebben Protestanten in dienst als werksters, bedienden, knechten
en koetsiers, zelfs als voedster, en ze vertrouwen hen zonder probleem
hun eigen kinderen toe om te verzorgen en nooit komt de verdenking op
dat al die verzorgers de kinderen wel eens konden dopen. Het is ook
nooit voorgekomen, en als het zou gebeuren zouden ze streng gestraft
worden en zou zulk een doop zou als ongeldig worden beschouwd."
Nog een citaat:
"Men hoort er nooit van het bespotten of uitschelden van Joden
zoals in andere landen, waar er bij het volk een zwak bestaat om de
Joden te vervolgen en hen te zien als iets verfoeilijks, dat apart gezet
moet worden van de rest door het Katholieke recht en dat veracht moet
worden ongeacht geval, omstandigheden of geaardheid van de personen."
En dit:
"Gedurende mijn tijd maakte ik het mee, dat twee Protestanten Joods
werden en werden besneden, en dat twee dames gelijkelijk met grote toewijding
het Joodse geloof omarmden. De moeilijkheden die de Joden in de weg
leggen voor hen die Joods willen worden zijn zo groot dat het onmogelijk
lijkt dat iemand zou besluiten zulk een stap te doen.
Maar wanneer het eenmaal is besloten wordt er geen bijbedoeling achter
gezocht omdat men gelooft dat zij onomstotelijk het juiste doen. Na
alle waarschuwingen aan bekeerlingen - als er niets rest dan de besnijdenis
en de operatie op handen is - dan brengen ze een groot mes tevoorschijn,
zoals dat waarmee de Joden vee slachten, een mes dat een reus vrees
zou aanjagen en dat glimt als kristal en de dappere kerels berusten
erin de pijn te verduren om de Joodse religie te omarmen en te geloven
in de Joodse Wet als de ware Wet."
Letterlijk en figuurlijk een sterk staaltje. Zou dat mes als een soort
laatste afschrikking tegen het op zich nemen van het Joodse lot in het
geweer zijn gebracht? Ik denk het wel.
In oktober 1741 stak Moses de Noordzee over van Harwich naar Vlissingen,
een overtocht die dankzij straffe tegenwind twee dagen en drie nachten
duurde.
Ook in Nederland ervoer hij hetzelfde vrije klimaat voor Joden als in
Engeland.
In december verbleef hij in Den Haag en daar genoot hij vele maaltijden
bij rijke mede-Joden.
Bij een Portugese Jood kreeg hij vlees geserveerd op een zilver bord
en het dessert op antiek porselein en Richard Barnett citeert de verzuchting
die Moses Vita Cassuto toen slaakte:
"Ik kan niet ontkennen, dat ik blij was en dat mijn hart zich erover
verheugde zulk een grandeur te zien onder ons volk, maar tegelijkertijd
dacht ik aan onze ellende in het Florentijnse ghetto en hoe wij daar
leven"
Het Florentijnse ghetto was in die tijd benauwd en gesloten, er was
van alles verboden en voor alles en nog wat moest permissie worden aangevraagd.
Op de deur van de hoofdpoort stond het wapen van de Medici's en de spreuk:
'Cosimo de Medici, Groot-hertog van Toscane en zijn zoon, Prins Francesco
wilden hier (gedreven door vroomheid) de Joden opgesloten hebben, gescheiden
van de Christenen, maar niet verdreven teneinde hen te kunnen onderwerpen
aan het zeer lichte juk van Christus. 1571'
Ik kan mij heel goed voorstellen dat Moses begon te prakkiseren.
Holland was nog niet zo'n gek land voor Joden.
Het is dan ook niet verbazingwekkend als er omstreeks 1750 in de annalen
van Amsterdam opeens een Cassuto opduikt.
Het is Ephraim Cassuto, vermoedelijk een neef van Moses Vita, en hij
wordt genoemd in de registers van de Portugese Synagoge. Ephraim geeft
in Amsterdam in 1747 een dochter en in 1751 een zoon, Juda, aan.
Daar stammen alle Nederlandse Cassuto's van af.
Weet u trouwens waar dat 'Vita' in Mozes Vita Cassuto op duidt?
Dat zijn moeder in het kraambed is overleden. De baby kreeg dan als
tweede naam 'Chaim'. Leven betekent dat in het Hebreeuws, oftewel 'Vita':
leven in het Latijn.
Meer
over de dagboeken op mijn website, http://robcassuto.com/documentsmoz.html
4 juli 2004
bladzijde van het dagboek, waarop het verhaal van de eerste reis wordt
ingeleid, ondertekend met "Moise Vita Cassuto,"15 April 1735.
Rebbe Jokef
Een
bekend figuur uit het Joods Amsterdam van tweede helft negentiende eeuw
was Rabbi Jacob Mozes Content (1818 – 1898 ), meer bekend onder
de naam Rebbe Jokef. Hij was de grootvader van mijn grootmoeder van
vaderskant. De Rebbe was gezien en geliefd bij jong en oud.
Overgeleverd in een oude doos uit de boedel van mijn oom z.l. trof ik
twee knipsels aan uit oude nummers van het Nieuw Israëlitisch Weekblad.
Een vooroorlogs artikel in een rubriek getiteld “Herinneringen
uit het oude Amsterdamsche ghetto” , de ander uit een nummer uit
de vijftiger jaren met opschrift "Rebbe Jokef Content, een figuur
uit oud Joods Amsterdam".
Hier volgt een portret van Rebbe Jokef, waarbij ik dankbaar gebruik
maak van deze stukken. Sommige passages neem ik (vrijwel) letterlijk
over als ze te mooi zijn om niet te citeren.
De jonge Jacob was een nijver student, die dag en nacht studeerde.
Hij liep het Nederlandsch-Israëlietisch seminarium af en in 1841
mocht hij in een plechtige zitting met voorname gasten een voordracht
houden in de landstaal, het Nederlands dus.
Die landstaal, het Nederlands dus, was toen voor Joden nog niet vanzelfsprekend:
een dikke tien jaar daarvoor had koning Willem I nog bij Koninklijk
Besluit erepenningen uitgeloofd voor diegenen die preken of leermiddelen
voor Israëlieten in het Nederlands zouden vervaardigen (komt dat
bekend voor…).
De Regent van het seminarie, de heer S.P. Lipman, opende de bijeenkomst
met een ronkende inleiding, die hij besloot met de tot de notabelen
gerichte woorden:
“Gij mensenvrienden, voor wie elke vordering welgevallig, iedere
aanwinst dierbaar, elke zegepraal verblijdend is, zult de pogingen dezer
jongelingen, hoe gebrekkig en onvolkomen, toejuichen, om het gewicht
der zake, hetwelk onafhankelijk is van hun zwakheid, en om den invloed,
welke de prediking eenmaal zal voortbrengen onder uw medeburgers van
de Israëlitiesche geloofsbelijdenis”.
Toen hielden de kwekelingen Hirsch, Hillesum en ook Jacob Content hun
voordracht en die van de aanstaande Rabbijn Content ging over “De
verplichting die op den mensch en in het bijzonder op den Israëliet
rust, aan zijn kinderen een godsdienstige en doelmatige opvoeding te
geven”.
Hij
studeerde vele jaren – onder andere onder de beroemde leraar Samson
Raphaël Hirsch – en bekleedde vele functies in dat negentiende-eeuwse
Joodse Amsterdam; onder andere was hij Dajan (rabbijn met beslissingsbevoegdheid
in belangrijke zaken).
Ook werd hij door “het kerkbestuur van den Grooten Kerkeraad der
Gemeente” aangesteld tot “Predikant der Gemeente”,
weliswaar zonder bezoldiging, en vele preken heeft hij gehouden in de
diverse synagogen; genoemd worden de “Stroomarkt- , Uilenburger-
en Rapenburgerstraatkerk” . Opvallend zijn de kerkelijke aanduidingen,
waarschijnlijk in navolging van de Protestante terminologie.
De
Rebbe woonde met zijn vrouw, de rebbetsin Gelle Weinthal, in de Rapenburgerstraat,
eens een buurt waar de elite van het Amsterdamse Jodendom woonde. Zijn
huis lag vlak naast een smalle gang, die toegang gaf tot een soort hofje.
De mensen die in dit rustige deel van de drukke Amsterdamse Jodenbuurt
woonden, waren rustige lieden, een beetje op leeftijd.
De meeste Joden, die in het gangetje en hofje woonden, waren zeer godvruchtige
mensen. Kwam men op Vrijdagmiddag het smalle straatgangetje in en op
het hofje, dan kon men van blank geschuurde straatstenen eten. Geel
en donkerrood waren de straatstenen. waar de Joodse huisvrouwen de hele
vrijdag op geboend hadden.
Het
huis van de rebbe was een veel bezochte plek.
Elke Vrijdagmiddag hield hij een soort spreekuur voor de gehele buurt.
Iedereen kon bij hem om advies aankloppen. In een hoge ouderwetse leunstoel,
met zwaar trijp bekleed, zat Rebbe Jokef Content dan met zijn gebogen
rug aan de tafel tegenover de bezoeker of bezoekster, die met een probleem
bij hen kwam. Op de tafel stond een grote zilveren snuifdoos, gevuld
met snuif en zijn neusgaten waren zwart van het tabak snuiven dat hij
jaren lang met grote hartstocht had gedaan.
Naast de zilveren snuifdoos lag zijn chommesj (boekwerk met de Tora).
Kwam men met een treurig gezicht binnen. dan bracht rebbe Jokef snel
een lach op het gezicht van zijn bezoeker. Want rebbe Jokef Content
kende vele geestige verhalen uit de Joodse literatuur van het verleden,
maar ook uit het Joodse leven van zijn tijd en zijn buurt.
Was de bezoeker een beetje opgevrolijkt, dan kwam Rebbe Jokef met zijn
advies, meestal gekruid met verhalen en citaten uit Tora of Talmoed.
Rebbe Jokef was een groot Talmoedist. Daar was hij zelf ook van overtuigd.
Een van zijn vele zoons was een bekend biljarter, die zich aan religieuze
zaken weinig gelegen liet liggen. Maar de rebbe was een verdraagzaam
man. Als over zijn niet-godsdienstige zoon de biljartspeler gesproken
werd zei hij: "Wat ik ben in de Talmoed, is mijn zoon in het biljarten".
Op Sjabbatmorgen ging de rebbe naar sjoel, naar de Lange Houtstraat.
Stapje voor stapje liep hij deftig en langzaam op straat, zomer en winter
in een zwart lakens pak met een hoge zijden hoed op, de zilveren snuifdoos
in zijn hand. Hij werd altijd vergezeld door een paar buurtgenoten.
Als het gesprek heftig werd, bleef de rebbe op straat stilstaan. Met
brede gebaren maakte hij zijn metgezellen zijn bedoelingen duidelijk.
Dan liep het gezelschap weer verder.
Soms kwam een buurtgenoot naar hem toe, die hem op straat om een antwoord
op een moeilijke vraag vroeg. De Rebbe was een vraagbaak voor velen.
Hoe
geliefd hij was, bleek wel bij zijn begrafenis. Als een vorst in Israël
werd hij begraven. Zijn buurtgenoten weenden achter de begrafenisstoet.
Iedere Jood voelde, dat met Rebbe Jokef Content een goede Jood, een
wijs man uit Israël, was heengegaan.
*chommesj (Jiddisch) = choemasj = boekwerk met de Torah, ofwel de vijf
bijbelboeken Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium.
Mozes
Winkel
Mijn neef is de eerste sinds generaties in de familie die weer een winkel
runt.
In wiens voetsporen treedt hij? Daarvoor gaan we een flink eind terug
in de tijd, terug naar het Den Haag van een eeuw geleden. Het Den Haag
met zijn 17.000 Joden en zijn twee Joodse buurten, het deftige Joodse
wijkje van de "Portegiezen" bij de Denneweg en de Nieuwe Uitleg
en de grotere Joodse buurt achter het Spui.
Daar stond in de Wagenstraat, de slagader van die buurt, de winkel van
mijn betovergrootvader Mozes Winkel. Een stoffenwinkel. Deftig
gezegd: Hij was manufacturier.
Mozes Winkel was een vooraanstaand lid van de toenmalige Haagse Joodse
gemeente.
Vanaf 1893 was hij 39 jaar lang “lid van den Kerkeraad der Nederl.
Israel. gemeente”, zoals dat toen heette. Ik heb nog het knipsel
van een artikeltje naar aanleiding van zijn overlijden in het blad van
de Joodse gemeente. Dat moet dus stammen uit 1932.
"Hij maakte deel uit van de Commissie van bijstand voor het Begrafeniswezen.
Van de Tweede Synagoge was hij kerkvoogd, waar hij ook dikwijls, vooral
op Hooge Feestdagen in het gebed voorging. Verder was hij bestuurslid
der gewro* 'Misjnegeenes Zekeiniem', van de Vereeniging, 'Hachnosas
Kallo', van de afdeeling Den Haag van Sjemieras Sjabbos en enige jaren
directeur van de weldadige Vrouweninstelling 'Tachrichin'."
(verschillende
commissies met betrekking tot bejaarden, de inachtneming van de sjabbat
en de vervaardiging van lijkkleding)
”Maar
buiten dit alles was de overledene, tot nog niet lang geleden toen de
ouderdom hem het werk belette, de alom geachte en gewilde mouheil**.
Toen hij die functie moest neerleggen, werd wijlen de heer Winkel gehuldigd
en stichtten zijne vereerders een 'M. Winkelfonds' tot steun van behoeftige
kraamvrouwen. De heer Winkel was alom bekend, geacht en bemind. Hij
heeft zich een waardig schoonzoon van de Amsterdamschen rabbijn J. M.
Content z.g., met wiens dochter hij was gehuwd, getoond."
De begrafenisstoet trok – zo beschrijft het verslagje - door de
Wagenstraat langs de synagoge, waar de lichten waren ontstoken, naar
de begraafplaats aan de Oude Scheveningseweg.
Bij de teraardebestelling was ook Rabbijn Maarssen. Naar deze rabbijn
is nog niet zo lang geleden het pleintje achter de Nieuwe Kerk genoemd,
het 'Rabbijn Maarssenplein'. Een schrale troost, de buurt is grotendeels
afgebroken en de synagoge is een Moskee is geworden….
Soms
valt bij de ordening van het oude familiemateriaal mijn oog nog wel
eens op de enkele foto op die van Mozes Winkel is overgeleverd. Hoe
zou het zijn geweest in de Wagenstraat anno zeg 1920, op een doordeweekse
dag of op sjabbat. En dat "M. Winkelfonds" tot steun van behoeftige
kraamvrouwen, wat zou daarmee gebeurd zijn?
18 juni '04
* gewro (uitgesproken als chewro) = letterlijk: vriendenclub. Commissie.
** moheil, moheel = besnijder van pasgeboren joodse jongetjes
websites: Joodse buurt Den Haag: http://homepage.residentie.net/%7Eschram-12/joods.htm
Joden in Nederlands Indië
Dit is enigszins ingekort
voor een uitgebreider artikel klik hier
Short survey of the past presence of Jews in the then Dutch East
Indies, now Indonesia, part one
Bijwoning van een symposium over Joden in Ned. Indië* inspireerde
mij tot dit verhaal, dat een mix is van feitjes en de neerslag van de
lezingen.
Joden zijn er in Nederlands Indië nooit in groten getale geweest.
In de bloeitijd van de Nederlandse koloniale aanwezigheid, in 1932,
waren er zo'n 2000 op 300000 Nederlanders, die er verbleven temidden
van de toen 60 miljoen autochtonen.
Een van de eerste Joden was Leendert Miero , die aan het eind van de
18e eeuw op Java soldaat was en daarna een handel is begonnen. In Djakarta
is nog steeds zijn graf te zien.
In de 19e eeuw kwamen er meer Joden, voornamelijk voor de handel.
Een reiziger uit Jeruzalem, Rabbijn Jacob Saphir, die in de vijftiger
jaren van de 19e eeuw Batavia (Jakarta) bezocht, vermeldt in zijn reisverslag,
dat een Joodse handelaar uit Amsterdam hem over 20 Joodse families van
Nederlandse of Duitse herkomst berichtte, de meesten woonachtig in Batavia,
sommigen in Semarang en Surabaya.
(voor wat meer details zie het stukje op de site van het Israelische
diasporamuseum)
Er was een zekere trek van Joden uit het Ottomaanse rijk naar het Zuidoosten
en een aantal kwam terecht op Sumatra en Java. Ze werden Baghdadi's
genoemd.
Bekend is het verblijf van de journalist Alexander Cohen, die in de
eerste helft van zijn leven rebel en anarchist was en uitgeweken naar
Indië een aantal jaren soldaat was in het Nederlandsch-Indisch
Leger.
Dat was aan het eind van de 19e eeuw en in die tijd werd er in Nederland
uitgebreid reclame gemaakt om dienst te nemen in de koloniale gelederen.
Ook veel Joden gaven daar gehoor aan. Ze namen dienst in het binnenlands
bestuur van de kolonie of in het koloniale leger, werden actief in het
onderwijs en in medische beroepen, of werden ‘planter' op de zogenaamde
‘ondernemingen' (uitgebreide plantages voor koffie, thee of rubber).
Zo ook mijn beide grootvaders [ meer over hen verderop ], die exemplarisch
zijn voor deze ontwikkeling. Mijn grootvader Cassuto emigreerde in 1915
als jong jurist naar Indië en werd leraar aan (later directeur
van) scholen, die zogenaamde ‘inlanders' opleidde voor administratieve
en bestuursfuncties; mijn grootvader van moederskant, van Zuiden, nam
na zijn opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie als officier
dienst in het (inmiddels Koninklijke) Nederlandsch Indisch Leger, het
KNIL. Dat was al in 1905 of 1906.
Mijn veronderstelling is dat mijn grootvaders mede gemotiveerd werden
door de grotere vrijheid in de koloniën. Er waren daar geen knellende
banden van het Joodse milieu en er was minder sprake van grote discriminerende
vooroordelen en meer perspectief op carrière.
Romantischer uitgedrukt: het avontuur dat lokte werd minder begrensd
door barrières vanuit de Joodse afkomst.
In hoeverre was er nog sprake van Joods leven in die ‘groene gordel
van smaragd'?
Genoemde rabbijn Jacob Saphir die in de 19e eeuw Indië bezocht
verzuchtte in zijn verslag, dat de Joden daar nog amper iets deden aan
hun religie. Men besneed de zonen niet meer en deed nauwelijks nog aan
de Joodse feestdagen.
Dat was in de twinstigste eeuw nog steeds zo.
Er was in heel Nederlands Indië geen rabbijn. Als je per se een
besnijdenis (brit mila) wilde laten uitvoeren moest men de rabbijn van
Singapore laten overkomen.
Er was ook geen synagoge, behalve in Soerabaja, waar een paar honderd
zogenaamde Baghdadi's (Sefardische Joden uit Irak) woonden. Er waren
Joden in wat grotere aantallen van nog geen of omstreeks honderd in
Batavia, Bandung en Semarang, maar die vormden geen religieuze gemeenschap.
Je kan je afvragen of die aantallen kloppen, want ik vermoed dat vele
Joden zich niet als zodanig profileerden.
Zo ook mijn grootouders, die leefden of trachtten te leven net zoals
alle andere Nederlandse ‘kolonialen'. Ze waren lid van de ‘Sociëteit'
(de gezelligheidsvereniging van de Nederlandse gemeenschap, bijgenaamd
‘de Soos'). Ze waren actief in toneelclubs; overgeleverde krantenknipsels
recenseren succesvolle toneeluitvoeringen , waarin mijn grootmoeder
figureert als gangmaakster.
En een beruchte foto van mijn anders zo ingetogen grootvader Cassuto
uit zijn jonge Indische jaren toont hem verkleed als vrouw in het toneelstuk
‘De tante van Charley'; het laat een glimp zien van onbezorgde
deelneming aan het gezelligheidsleven. Ze vierden Kerstmis en Sinterklaas
en waren betrokken in allerlei feestelijkheden rond het Koninklijk Huis
of goede doelen.
Ook mijn grootvader van Zuiden is op een reeks foto's van feestelijke
bijeenkomsten aan lange tafels te zien met vele verder anonieme medevierders.
Toch
mag ik aannemen, deels uit bronnen, deels uit overlevering, dat ze hun
vrienden zochten in Joodse kring. In de tijd dat mijn grootvader Cassuto
met zijn gezin woonde in Bandung maakten ze vele uitstapjes naar de
onderneming Tjigombong, die in de buurt van Bandung op de hoogvlakte
van Preanger lag en die werd gerund door hun goede vriend, de Joodse
planter Albert Zeehandelaar.
Ook andere vermoedelijk Joodse families komen in de fotoalbums voor.
Zo liep zeer waarschijnlijk grootvader Cassuto ook grootvader van Zuiden
tegen het lijf, toen de laatste na vele omzwervingen in de buitengewesten
in Bandung werd gestationeerd in een administratieve militaire functie.
Ze werden goede vrienden.
Ze waren beiden lid van een vrijmetselaarsloge.
Mijn vermoeden is, dat vele Joodse ingezetenen van grotere steden in
Nederlands Indië lid waren van de vrijmetselaars. Dat zou verder
moeten worden onderzocht. Weliswaar waren verreweg de meeste Joden niet
meer praktiserend Joods, ze hadden wel behoefte de diepere zaken des
levens te bespreken, te filosoferen en vieringen te doen. De vrijmetselaarsloge
bood daarvoor de gelegenheid, overigens niet alleen aan Joden maar natuurlijk
ook aan anderen, die in een vrije spirituele omgeving geestverwanten
konden ontmoeten. In bijeenkomsten van die loges werden vele contacten
gelegd, ook dus tussen Joden onderling. En waarschijnlijk gaf de loge
ook veel gelegenheid tot wat we tegenwoordig ‘netwerken' noemen.
Ik
ontmoette op het symposium een man, die evenals ik als Joods jongetje
in Bandung had gewoond. Hij was een paar jaar ouder dan ik en kon zich
herinneren dat op de Vrijmaatselaarsloge net zo goed Kerstmis als Chanoeka
werd gevierd.
(wordt
vervolgd met: Joden tijdens en na de Pacific war)
*
Symposium over joden en antisemitisme in Nederlands Indië en
in Indonesië, georganiseerd in december 2005 door de Stichting
Bijzondere Leerstoel Joodse Studiën (Universiteit van Amsterdam)
op initiatief van Evelien Gans, bijzonder hoogleraar Hedendaags Jodendom,
in samenwerking met het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie
en met de Vrije Universiteit.
Grootvaders
mijmering naar aanleiding van Abraham over een ver verleden van
mijn grootvaders en hun sprong van Nederland naar Nederlands Indië
van het begin van de twintigste eeuw
Iedere week wordt er sinds jaar en dag in het Jodendom een vast stuk
uit de Tora gelezen. Deze week was dat het verhaal van hoe aartsvader
Abraham geroepen wordt zijn vaderhuis te verlaten. Het begint met de
stem die tot Abraham zegt: “Lech lecha..", dat is vertaald:
"Ga weg" en dan gaat het verder "uit je land, van je
geboortegrond en uit het huis van je vader, naar het land dat ik je
zal wijzen.”
Daarover
namijmerend bedacht ik mij hoe vaak niet in mensenlevens een stem heeft
geklonken in de geest van: 'Breek op van hier, pak je spullen en trek
dat hele nieuwe onbekende levensgebied in'.
En opeens moest ik denken aan mijn grootvaders zaliger nagedachtenis.
Die
van vaderskant, Isaäc Cassuto, was dertig jaar oud, jong jurist,
drie jaar getrouwd, toen hij een dergelijke grote sprong waagde. Hij
was in Den Haag, op het Spui of de Hofweg, een advocatenpraktijkje begonnen.
Dat liep niet erg goed, het was 1915, de Eerste Wereldoorlog woedde
rondom Nederland, het waren moeilijke en onzekere tijden; toen las hij
in de krant een oproep om als jurist in Nederlands Indië te gaan
werken.
De
annalen vermelden het niet, maar hij moet veel hebben gepiekerd, eindeloos
hebben overlegd met zijn vrouw, mijn grootmoeder, de dochter van Mozes
Winkel. Voor mijn geestesoog zie ik Ies Cassuto nachten wakker liggen,
wikkend en wegend, beducht voor de lange en gevaarlijke overtocht over
ondermijnde wateren, maar toch hoopvol over dat verre vreemde Indië,
waar betere uitzichten leken te lonken, betere kansen, zeker voor een
Jood.
En
dan tonen de familiekronieken opeens een fotootje van een jonge vent
met een snor en een bril, wat onhandig in een krap wit tropenpak, zittend
op het paradijselijk erf van een tropenhuis, samen met zijn vrouw, die,
gekleed in de gebruikelijke vrijetijdskleding voor Europese vrouwen
- blouse('kabaja') en sarong - op haar arm een boreling heeft: mijn
vader. De teerling was geworpen.
Mijn
grootvader van moederskant, Albert van Zuiden, was toen al bijna 10
jaar in de Oost. Hij kwam in 1900 of 1901 van de Rijks Hoogere Burgerschool
te Assen en ook hij moet toen stevig hebben gepiekerd over zijn toekomst.
De
familiekronieken van de familie van Zuiden zijn een en al witte plek,
maar mijn geestesoog ziet een naar emancipatie en carriére verlangende
joodse jongen-in-de-provincie zich afvragen of hij in de benauwende
“mediene” (jiddisj voor provincie) wil blijven en ik zie
hem verhalen horen en verlokkende krantenberichten lezen over de zonnige
perspectieven in Indië; hij besloot naar de Koninklijke Militaire
Academie in Breda te gaan en koos de opleiding Infanterie Oost-Indië.
1901 was het toen. In de cadetten-almanakken jaargangen 1902 en 1903,
die ik nog heb, zie ik hem ingeschreven: A. van Zuiden.
Niet lang daarna tonen oude vergeelde foto's hem als piepjonge luitenant
in de rimboe van het eiland Soemba temidden van zijn peloton ruwgebolsterde
KNIL-soldaten.
Hij was jaren vrijgezel en is pas in 1919, op verlof in Nederland, getrouwd
met mijn grootmoeder.
Nog
veel vertrekken, opbreken, opnieuw beginnen, onderduiken, opduiken,
weer opnieuw beginnen zouden mijn grootvaders, hun kinderen en kindskinderen
nog meemaken.
20 november 2005
Een reünie op Bronbeek
I participate in a reunion of ex-internees of Japanese prisoner
camps that existed during the Pacific war on the mid part of Java, camps
for women and children; the reunion was held on the premisses of the
retirement facilities for war veterans of the Dutch colonial army.
Ik was er nog nooit geweest, in de enclave Nederlands Indië die
wij nog hebben, in de gemeente Velp bij Arnhem. Het is het rusthuis
voor veteranen van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (en tegenwoordig
ook andere veteranen) 'Bronbeek'.
In een lommerrijk park liggen een paar markante gebouwen in koloniale
stijl, omgeven door wijdse grasvelden en royale boompartijen. Even je
fantasie aansturen en je ziet in plaats van het verblijf van de Bronbekenaren
het paleis van de resident van een Javaanse provincie en de bomen van
het park, dat wel een arboretum lijkt, worden majestueuze Waringins
en Kenari bomen.
Op een smetteloos grasveld staat een gigantische witte tent-barak. Als
Nijmegenaar doet hij mij denken aan de tijdelijke behuizingen, die in
de omgeving van Nijmegen worden neergezet voor de militaire vierdaagse
lopers.
Deze tent is bestemd voor de ex-geïnterneerden van vrouwen- en
kinderkampen op Midden Java uit de jaren 1942 - 1945. Daar ben ik er
een van. Met mijn moeder en grootmoeder heb ik in zo'n kamp gezeten.
De stichting rond die Midden Java kampen heeft op deze logische locatie
een reünie en herdenking van nabestaanden georganiseerd .
Binnen in de tent wordt het licht door het witte tentdoek melkachtig
geschift. In de langwerpige ruimte wemelt het van jong- middel- en hoogbejaarden
die zich verdringen om de meldbalie en de koffiecounter of van koffie
voorzien de massa witte plastic stoeltjes bezetten. Druk geroezemoes,
vragen, begroetingen, rabarber, rabarber. De enkele jongeren zijn kennelijk
kinderen of kleinkinderen. Alle aanmelders krijgen een badge, waarvan
de kleur het kamp aangeeft, waar je hebt verbleven. In mijn geval is
dat blauw, kamp Moentilan, bij Magelang en Djokja.
Omdat ik te jong was om mij gezichten of namen te herinneren en mijn
moeder mij die niet meer kan aangeven wend ik me snel tot een mede-blauwebadgedraagster
en dat blijkt Bertie te zijn. Met haar, een zus Tineke en nog een dame,
Alice, allen Moentilanders, trek ik een groot deel van de dag op.
Lange inleiding van de voorzitster en de commandant van Bronbeek is
er ook, een rijzige ijzervreter met - inderdaad - een forse witte knevel
en een rek met medailles op de geuniformeerde borst.
Metgezel Bertie vertelt; ze heeft zich een half leven gestort op de
strijd tegen vrouwenhandel en gedwongen prostitutie. Op een congres
in Korea over zogenaamde 'troostmeisjes' raakte ze opeens in de war
bij het horen van het hortend geluid van het Koreaans. In Moentilan
waren veel Koreaanse bewakers in dienst van de Japanners. Die Koreaanse
geluiden maakten Bertie bewust dat ook zij bij een onderdrukte partij
hoorde. In dat kamp Moentilan was trouwens ook een bordeel met troostmeisjes.
Dat wist ik niet eens.
Het kenmerk van mijn generatie zogenaamde kampkinderen is, dat we geen
bewuste of coherente herinnering hebben aan gebeurtenissen, personen,
plaatsen. We hebben geen beelden, hoogstens een paar flitsen. We waren
te jong en veel donkere gebeurtenissen wilden niet in ons geheugen blijven
en die hebben we bijna onnaspeurbaar opgeborgen, veel te veel in een
te klein koffertje. Maar wel hebben we ergens in ons een plek, een afgesloten
kamertje, waar in de felle tropenzon reuzengrote donkere wajangs zweven.
"Of is ieder woord te groot/voor het stof/van mijn verstopt alleen?"
(B. Erebos, in bundel 'Geel stof')
Tropenzon was er nu niet, grijze wolkpartijen lieten af en toe buien
los en aarzelend grijs met af en toe een glimp zon was de hemel tijdens
het tweede bedrijf: de herdenkingsbijeenkomst in de open lucht. In een
halve cirkel waren een paar honderd mensen en duizenden verhalen rond
de vlaggenmast voor de commandantwoning geschaard. Toespraken en kransen.
Een Velps vrouwenkoor, gestoken in bordeauxrode blouses, zong het 'Onze
Vader' in het Engels. Toespraken van de voorzitter van de stichting,
een stramme dame met forse stem, en van burgemeester Krikke van Arnhem,
die zich herinnerde als student een ex-geïnterneerde als hospita
te hebben gehad (maar ze vertelde niet hoe ze dat wist of ervaarde).
Hijsen van de Nederlandse vlag. Een kampkind van in de zestig - grijzend,
brilletje, keurig in 't pak - deed dat samen met ik denk zijn dochter,
blonde twintigster met paardestaartje. Taptoe. Twee minuten stilte.
Kransleggingen, begeleid door een koperensemble van de Koninklijke Landmacht.
De luitenant-dirigent speelde zelf trompet mee en met een sierlijk wuifje
van zijn hand start en stopte hij de plechtige trage kopermelodieën.
Stramme lijven legden kransen voor de kampen en hun overledenen, kampen
in Ambarawa, Lampersari, Banjoe Biroe, Moentilan en nog andere.
De hele menigte zong het Wilhelmus, twee coupletten. Het koorzong nog
Land of hope and glory.
Allemaal heel traditioneel, christelijk, oervaderlands, zo niet soldatesk.
Niet echt mijn stijl, maar toch. Het hoort op een of ander manier bij
oud-Indischgasten, dat vaderlandslievende, voor God en Oranje. Even
kwam mij voor de geest een van de fotoalbums van mijn oma, een klein
albumpje, dat ze in de twintiger jaren in Indië had aangelegd;
naast de familiekiekjes had ze er ansichtkaarten-foto's van Wilhelmina
en prinses Juliana ingeplakt en ook nog een prent van de kruisafname
van Jezus.
En toen moest ik aan mijn moeder denken. Sterker nog, ik fantaseerde
dat ze even naast mij stond op deze herdenking. Ik miste haar. Hier
hoorde ze ook bij, of ze nou wilde of niet, ze was deel van deze bijna
achter de horizon verdwenen Middenjavaanse tropengeschiedenis, die na
bijna zestig jaar op deze augustusmiddag nog een wat vreemd naspel beleefde.
28 augustus
aug. 2004
nog even volhouden
summary:
during a couseling session some memory comes back of a sentence no doubt
spoken to me or thought by herself many times by my mother in the period
of being internees of a Japanese prisoner camp in world war II. The
sentence is: hold out a little longer. She must have spoken or thought
this sentence innumerable times. And it became my second nature. In
this column a short description of the session and some thoughts as
a result.
"Nog even volhouden", opeens wist ik, die zin heeft mijn moeder
heel vaak tegen mij als peuter en kleuter gezegd, nog even volhouden,
Robbie.
Tijdens de counselsessie kwam het beeld van mijn moeder voorbij en plots
hechtte dat zinnetje zich aan dat beeld en een mededogen en verdriet
vulde opeens mijn borst, terwijl in mijn hoofd nog meer de verbazing
opgeld deed.
Daarvoor was ik een tijd in een soort moedeloos grijs gebied van berusting
geweest, een eindeloos berusten in dat er met mij gedaan werd, dan weer
hiernaartoe gesleept, dan weer daarnaartoe, daarna zonk ik verder weg
in een stille leegheid van een besef geen enkel effekt te hebben op
mijn omgeving te hebben, wel een vaag snijdend gevoel iets heel kostbaars
te hebben moeten prijsgeven.
Dan een sterke reuzenhand die mij langzaam en onvermijdelijk op de nek
drukte en het hoofd deed buigen, verzet ondenkbaar.
Nog
even volhouden, dat zinnetje moet mijn moeder bijna zestig jaar geleden
dikwijls tegen mij gezegd hebben en tegen zichzelf - hardop of in gedachten
- tijdens de dwangarbeid in de groentetuin, het sjouwen met emmers Japanse
poep, tijdens de molestaties gedurende de nachtwacht in de eindeloze
gangen van het klooster, dat de Japanners als kamp hadden bestemd, tijdens
de urenlange appels in de tropenzon, tijdens de wrede represailles die
de Jappen oplegden.
"Nog even volhouden, Robbie" tijdens de eindeloze treinreizen
in hete volle wagons, in hobbelende laadbakken van vrachtauto's, in
perioden van honger en ziekten als malaria en dysenterie. Wij samen
moesten zoveel nog even volhouden; een diep gevoel van samen-met-mammie
passeert door me heen, een gevoel dat ik later - na de hereniging met
vader en de geboorte van broer en zus - niet meer wilde erkennen en
heb afgesloten.
Nog even volhouden werd mijn zowat onbewuste tweede natuur, het leven
als een nog even volhouden en dan .... Ik wil niet meer nog even volhouden.
Ik
draag dit stukje op aan alle mensen van nu, die heen en weer gesleept
worden van kamp naar kamp en in erbarmelijke omstandigheden moeten leven
met honger en ziekten als gevolg van de machtspolitiek van politieke
of religieuze fanatiekelingen.
Jan.
19 2004
Tante
Ingemarie
episoden
uit het leven van de hoogbejaarde vriendin van mijn moeder zaliger nagedachtenis,
tante Ingemarie, een Beiers-Indische lady.
episodes from the life of the aged best friend of my late mother, aunt
Ingemarie, a Bavarian lady from the former Dutch East Indies
(de namen zijn om privacyredenen veranderd)
Mijn
zus en ik gingen vandaag op bezoek bij Ingemarie Landman, door ons een
leven lang en ook nu nog steeds dus tante Ingemarie genoemd.
Ze was de boezemvriendin van mijn moeder zaliger nagedachtenis, eerst
in het toenmalig Nederlands Indië en eenmaal gerepatrieerd nog
vele decennia in Holland.
Ze woont op een flatje in het grote serviceflatcomplex voor bejaarden
Duin en Bos in Loosduinen, het complex, waar ook mijn moeder en vader
hun laatste jaren hebben gewoond.
- Ze is wel oud geworden, waarschuwt mijn zus mij als we door de lange
gangen stappen op weg naar haar huisdeur en ik verwacht een gekrompen
besje, schuifelend en slissend, want tenslotte is ze al drieënnegentig
en ik heb haar lange jaren niet gezien.
Maar
het valt mee.
Natuurlijk, ze is gekrompen, heeft een gerimpeld kopje gekregen, haar
altijd al zilverwitte goedgekapte haar is dunner geworden, maar haar
oude ogen staan nog helder, nog altijd is ze verzorgd en met smaak gekleed
– net als mijn moeder destijds - en de woordenstroom die loskomt
zodra we binnen zijn in het propere appartementje verraadt een nog heldere
geest en een opmerkelijke memorie.
We strijken neer met koffie en een taartje, mijn zus en tante Ingemarie
aan weerszijden van het huiskamerraam, ik zit op de bank met een riant
uitzicht op de duinbossen bij de zee en op een zonnige hemel waar de
harde wind grootse wolkpartijen doorjaagt.
Vanzelf begint uit tante Ingemarie een levensverhaal te stromen, fragmenten
en flarden die ze met veel details opsiert en die soms lijken te verzanden
in met veel omslag vertelde zijpaadjes.
Ik licht er een enkele episode uit in mijn eigen versie, 't is onmogelijk
haar verteltrant weer te geven.
Negentiennegenenveertig,
vliegveld Andir bij Bandoeng - toen niet meer dan een drassige vlakte
- , daar had ze mijn moeder voor het eerst ontmoet, als welkomstcomité
voor de vrouw van haar man's collega, mijn vader dus, die een aantal
maanden eerder in Bandoeng weer een tweede carriere als Indisch bestuursambtenaar
was begonnen. Mijn moeder kwam het trapje af van de Dakota, die haar
van Batavia naar Bandoeng had gebracht, de jongste peuter op haar arm,
twee koters aan de hand en eentje, mijn broertje van drie, tuimelde
het trapje af in de modder, voor de voeten van tante Ingemarie en haar
smetteloze witte tropen-mantelpakje en handschoenen zaten onder de modder.
Mijn moeder en vader en de 3 kinderen in 1949/50 ››
Oom
Ferdinand, haar lang geleden al overleden man, een boomlange kerel,
collega van mijn vader dus als bestuursambtenaar in Indië, oom
Ferdinand, hoe had ze die nou ontmoet?
In Alphen aan de Rijn, hé,hoe kwam ze daar dan terecht, want
ze was geboren in München, ja, ze was een Beierse Mädel en
haar vader Breitenberger was een Beierse ingenieur, die had vier jaar
in het leger gediend, het was de Eerste Wereldoorlog en –
- Vier jaar?, vroeg ik verbijsterd, denkend aan de uitzichtloze frontontberingen
en zinloze slachtpartijen. Inderdaad vier jaar maar hij zat bij de genietroepen,
niet direct aan het front, en toen hij terugkwam in München was
de fabriek verwaarloosd en verkwanseld door de familie - het meisje
Ingemarie voelde hoe terneergeslagen hij was - en vader wilde weg, naar
het buitenland, hij vond een baan bij een bedrijf in Alphen aan de Rijn,
daar woonden ze dus, en op een dag bracht een jonge vriend des huizes
een andere vriend mee, die nog een dame nodig had om mee uit te gaan
in Utrecht, dat was Ferdinand, het klikte, zodoende, en toen ging het
allemaal snel, hij was net afgestudeerd als Indisch bestuursambtenaar,
moest naar Indië en zo is ze getrouwd als ‘handschoentje'.1)
Het
was toen 1930 of zo en ze was toen achttien, reconstrueer ik snel.
Nog even terug naar Beieren.
Van alle Beierse familie-anekdotes springt die rond Onkel Ludwig, een
broer van haar vader, eruit. Tante Ingemarie denkt gezien de smaak waarmee
ze over hem vertelt met veel genoegen aan hem terug.
Begin van de twintigste eeuw.
Grootvader Breitenberger bepaalde voor alle kinderen, wat ze moesten
worden en voor zoon Ludwig - Onkel Lu voor Ingemarie - was dat advocaat.
Maar Lu wilde naar zee; na een grote familiecrisis mocht hij naar de
zeevaartschool in Hamburg en zo werd hij kapitein op een cruiseschip.
Maar die eerste wereldoorlog brak uit, toen hij op zee was, hij voer
naar het neutrale Portugal, de passagiers werden in Lissabon aan land
gezet en hij moest met zijn schip de Duitse oorlogsschepen gaan bunkeren.
Maar ja, hij werd gesnapt in de Amerikaanse wateren en geïnterneerd
als krijgsgevangene op Trinidad. Daar had hij niks te doen, en hij vroeg
aan de Amerikaanse commandant of hij muziek mocht maken, hij was heel
muzikaal, je moet weten, Grootvader was protestant en Grootmoeder katholiek,
dat ging heel goed samen, hoor, en Grootmoeder ging eens naar de mis,
en de pastoor zei, ik heb nog een tenor nodig voor het kerkkoor, weet
jij niemand, ze zei mijn zoon Ludwig, nou moet je weten, Lu werd protestant
opgevoed, maar toch vond Grootvader het goed dat hij in dat katholieke
koor ging zingen, Ludwig speelde ook nog viool en op Trinidad vormde
hij een orkestje, zo kwam hij de oorlog door. Later heeft hij overal
over de wereld jachten van rijke Amerikanen gevaren.
- Een echte avonturier, zeg ik
- Nee, dat is het woord niet, verbetert ze me, ook geen zwart schaap,
een buitenbeentje was het.
Ik merk, het luistert nauw, hoe je de reputatie in een degelijke Beierse
familie omschrijft.
En
dan Indië.
Rap
passeren vele anekdotes de revue, maar bij één episode
merk ik emotionaliteit als een aura om haar heen opgloeien. We zijn
nu weer in negentienveertig. De Tweede Wereldoorlog was uitgebroken
in Europa, in Indië was het nog vrede.
Als Duitse van geboorte keek niemand haar meer aan. Ze woonde toen met
oom Ferdinand in Pati op Midden Java en opeens was ze niet meer welkom
op de Soos en werd haar te verstaan gegeven dat ze ook niet meer op
de tennisclub hoefde te komen. Alleen de vrouw van de regent2), de Raden
Ajoe, trok zich haar lot aan en die wendde zich tot de vrouw van de
Resident3). Deze nodigde haar op de koffie en toen ze de ruime residentwoning
binnenkwam zaten daar alle vrouwen, die zagen hoe de residentsvrouw
haar demonstratief met open armen welkom heette.
- Ik moest het me wel laten welgevallen, die bijeenkomst, zegt ze, maar
daarna, toen al die vrouwen mij weer wilden inviteren, toen hoefde ik
niet meer.
Haar kopje straalt nog steeds gekwetste trots uit.
Ze heeft zolang ik mij kan herinneren altijd vlekkeloos en accentloos
Nederlands gesproken, ook nu nog, alleen is haar s een echt hoogbejaarde
sj geworden.
Intussen
is de hemel waar ik op uitkijk loodgrijs geworden, een ware sneeuwjacht
woedt voorbij het raam.
Tante
Ingemarie en mijn moeder waren boezemvriendinnen. Ze hadden dezelfde
smaak, het zelfde gevoel voor een soort traditionele elegantie, maar
wat hen vooral ook bond was hun gemeenschappelijk lot in het huwelijk
verbonden te zijn aan moeilijke, driftige, wat bazige mannen.
Altijd vermoedde ik dat ze uitvoerig daarover hun hart bij elkaar uitstortten.
Maar nee, zo was het niet, antwoordt tante Ingemarie op mijn diplomatiek
geformuleerde suggestie, nooit hadden ze het over elkaars echtgenoot,
maar een enkel woordje, een blik, een toespeling was voldoende, want
ze hadden een ‘Seelenverwandtschaft', ze hoefden daarover niet
te praten om elkaar te begrijpen.
Wat een onwankelbare loyaliteit, dat kom je niet meer tegen.
En op mijn insinuatie dat behalve mijn vader ook oom Ferdinand een moeilijke
man was – mijn zus noemt het: hij was lelijk tegen zijn vrouw
– draagt ze onmiddellijk aan:
maar ja, hij was ook als een prins opgevoed, als zoon van onmetelijk
rijke boomkwekers uit Boskoop.
We
komen weer terug op Indië en de Jappen en het kamp, waar ze met
haar zoon en dochter zat, die nog later in hun leven nog veel last bleken
te hebben van die ervaringen. Verhalen passeren - je moet niet vergeten,
twee wereldoorlogen heb ik meegemaakt, zegt ze nog - en buiten is de
sneeuwstorm geluwd, helderheid heeft weer zijn intrede gedaan. Tijd
om te gaan. Mijn zus en ik maken aanstalten. Op de valreep komt dit
plotseling nog dit naar boven, met veel urgentie verteld:
De
Jappen waren Java binnengevallen. In die tijd zaten tante Ingemarie
en oom Ferdinand in Banjuwangi, Oost-Java, tegenover Bali, en er waren
loopgraven gegraven om te schuilen voor de bombardementen.
Negentientweeënveertig en er was weer een bombardement van de Jappen,
tante Ingemarie en anderen lagen in de loopgraaf, toen er vlakbij een
bom viel en opgewoelde aarde massaal in de loopgraaf viel en ze allemaal
bedolven werden onder meters zand. Nu was er in die loopgraaf een bamboe
zitbank aangebracht. Die bezweek onder de last van de aarde. De bamboestaven
braken; bamboe bestaat uit compartimenten waar lucht in zit en die lucht
kwam uit het brekende bamboe vrij; dat heeft haar gered, anders was
ze gestikt. Oom Ferdinand wist waar ze zaten en zo werden ze net op
tijd uitgegraven.
Tante
Ingemarie Landman-Breitenberger brengt ons nog weg, door de gangen van
Duin en Bos, naar de auto, nog vrij kwiek lopend achter haar rollator
waarop haar tasje is verankerd met een koord, tegen de tasjesdieven,
zegt ze. Een Beiers-Hollands-Indische lady.
1)
'handschoentje'= echte Indische term, huwelijk op afstand gesloten,
de bruidegom was in Indië, de bruid in Holland en de bruidegom
werd gerepresenteerd door zijn handschoen
2) 'regent', Indische (land)adel, had geen formele macht, maar wel vaak
enige invloed op Hollands koloniaal bestuur. De vrouw van de regent
had als titel Raden Ajoe.
3) 'resident', Hollandse provincie-gouverneur
25
jan. 2005
De
dag dat ik een glas brak
some day in May 1946 my family was reunited
Ik brak een glas en barste in huilen uit.
Dat is mijn eerste herinnering in Holland.
Het was op een dag in mei 1946 en ik was vijf jaar en ik stond temidden
van een uitzinnig vrolijke familie, die op die dag in mei in een overvolle
kamer zijn hereniging vierde. Ik was met mijn vader en moeder en haar
ouders na tropische kampjaren uit Indië in Den Haag aangeland;
de ouders van mijn vader en mijn vaders twee broers hadden op talloze
onderduikadressen in Nederland de Duitse vervolging overleefd en waren
al eerder weer bij elkaar. Mijn grootvader had kort na de bevrijding
een nieuwe pied a terre gevonden op de Badhuisweg in Scheveningen, nummer
zesentachtig, een volumineuze villa, waarvan de bel-etage en het daaronder
gelegen souterrain de komende jaren de veilige vesting zou vormen voor
de hele misjpoche.
Het
zal een mooie lentedag zijn geweest en ik stond met mijn glaasje limonade
tussen wat ik ervoer als een woud van boomlange volwassenen. Ze lachten
en huilden en knuffelden elkaar in Opa en Oma's woonkamer, waarvan de
ramen over het voorbalkon heen uitkeken op de Badhuisweg.
Achterin de woonkamer waren schuifdeuren, die toegang gaven op het achterhuis
en die afgeschut waren met zware bronsgroene gordijnen. Aan de ene wand
stond de zogenaamde 'Chinese kast', een van de weinige meubels die uit
de Indische inboedel was overgebleven. (beschrijving) Aan de andere
kant stond het theetafeltje met daarboven een schilderij van een Drentse
hoeve bij zonsondergang. Boven de schouw was een in hout gevatte spiegel
met bovenin in de lijst ingebouwd een schildering van een haring op
een bord met een citroen. Op de bovenrand van deze lijst stond een Delfts
blauw bord met de afbeelding van een heraut en rondom de tekst 'Nederland
herrijst'. Zware fauteuils, duidelijk tweedehands aangeschaft, boden
zitcomfort.
Misschien
stond de radio - het was een zo'n houten kastje met gebogen bovenkant
en een wijzerplaat met exotische stations als Beromünster - aan
en klonk 'In the mood' of Chattanooga Choochoo' of 'Lilli Marlene';
in een documentaire over deze dag zouden deze nummers er natuurlijk
onder zijn gezet.
Het zou best gekund hebben dat nadat de stormen van de begroeting geluwd
waren de hereniging nog luister was bijgezet door de koffergrammofoon
tevoorschijn te halen, zoals zovaak later nog gebeurd was. Met een zwengeltje
werd hij opgewonden, een nieuwe stalen naald werd in de kop gezet en
een zwarte schellakken plaat werd uit zijn pakpapieren hoes gehaald
en opgezet, laten we zeggen een favoriete plaat uit de verzameling operaplaten
van mijn opa, zoals 'Que gelida la manina', gezongen door Benjamino
Gigli.
Dat
hoort allemaal bij die dag en natuurlijk reed ook herhaaldelijk de zogenaamde
Blauwe Tram knarsend voorbij, de buurttram van Scheveningen naar Voorburg,
die over de middenberm van de Badhuisweg reed en een halte had tegenover
ons en ook reden jeeps met soldaten in veldgrijs af en aan voor de geelgroene
villa aan de overkant van de Badhuisweg, want daar was gezien het wapenschild
met rode 'maple leaf' boven de deur de Canadese Militaire Missie gevestigd.
Maar
dat is allemaal reconstructie, wat ik mij eigenlijk vooral herinner
is dat ik dat glas limonade uit mijn handen liet vallen en dat het glas
brak en dat ik in huilen uitbrak, een onmatig heftig gehuil, dat in
geen verhouding stond tot het accident.
Waarschijnlijk
onderbraken mijn familieleden even hun enthousiaste uitwisselingen en
werd ik even getroost en gingen ze weer verder en zei mijn vader tegen
zijn jongste broertje die nu vijftien was, hoe hij al een echte man
was geworden en vroeg hij aan zijn andere broer, die voor de oorlog
een eigen schoolband had gehad en liedjes had gecomponeerd of hij nog
muziek maakte - en waarschijnlijk hebben ze toen al of de volgende dag
een paar van die liedjes samen gezongen - en de anderen grapten natuurlijk
tegen mijn vader dat hij zo kaal was geworden, maar dat hij toch ondanks
de kampjaren er zo goed uitzag en mijn moeder vroeg misschien aan mijn
grootvader of hij nog zoveel in de boeken zat en natuurlijk heeft mijn
grootmoeder, die schwärmde met de Franse taal, toen al - of tenminste
een paar dagen later - mij Franse woordjes willen leren en mijn grootvader
heeft mij waarschijnlijk al heel snel even op schoot gehad, ik zie in
ieder geval het beeld van een oudemannenvest (hij droeg altijd een driedelig
donker pak) met een horlogeketting daaroverheen en gemorste sigarenas
erop en ik hoor zijn stem nog die een kinderliedje zingt, met kinderlijke
vervormingen van de woorden, dat vond hij leuk. Hij was toen eenenzestig,
ik ben nu ouder dan hij toen was.
Maar
waarom ik toen zo'n excessieve huilbui had en waarom ik speciaal dat
moment herinner, dat is gissen geblazen. Er was natuurlijk een vermoeiende
reis geweest, van de Amsterdamse Javakade naar Den Haag. In Amsterdam
waren we met de boot gekomen uit Harwich, want we hadden een paar dagen
in Londen gelogeerd. In Londen waren we gekomen uit Southampton, waar
we waren gearriveerd na een driewekenlange bootreis uit Bombay. In Bombay
waren we gekomen na een driedagenlange treinreis uit Calcutta, waar
we 4 maanden geïnterneerd waren geweest. In Calcutta waren mijn
moeder en ik aangeland na een omslachtige vliegreis vanuit Bandung via
Batavia en Singapore.
Maar
het kan ook gewoon zo'n hysterische huilbui zijn geweest, die kinderen
soms hebben, wanneer het nieuwe teveel is en te overweldigend.
[ foto ]
rare little photo of the family just reunited after the war, 1946,
in front of the Badhuisweg 86, Scheveningen (above them the windows
of Opa's study) from left to right: my mother Puck, father Max, oma
Carolien, me:Rob, fathers brothers Ernest and George, opa Ies Cassuto
[ more pictures of this period ]
Een
klassefoto
Van de lagere school – zo heette dat toen - heb ik nog maar één
klassefoto. Zo’n groep van 20 à dertig kinderen rond de
onderwijzer gegroepeerd in rijen van drie of vier en geplakt tegen een
bakstenen muur.
De foto die ik nog heb is van de derde klas. Hij is genomen in 1948
in Scheveningen, als ik me niet vergis op het plein van de school in
de Rotterdamse straat, vlakbij wat nu het circustheater is.
Het konterfeitsel is niet heelhuids door de decennia gekomen. Een kwart,
de linkerhoek, is afgescheurd, wanneer en hoe is mij totaal ontschoten.
Minstens vijf kinderen die daarop stonden zijn voorgoed uit de tijd
gegumd, opgeslokt in een vacuüm van vergetelheid. Geen idee wie
het geweest zijn op die linkerhoek.
Over de ruim driekwart foto die de tijd heeft doorstaan lopen een paar
lelijke vouwen, alsof de foto opgevouwen in een broekzak heeft gezeten.
Aan de rechterhoek heeft een muis geknaagd lijkt het wel. Hij heeft
de punt van de schoen van het rechterbeneden-kind opgegeten. Negenentwintig
kinderen – het grote merendeel - hebben het wèl gered.
Negenentwintig gezichtjes van zeven à acht jaar kijken mij aan
met de glimp van een glimlach; het vogeltje van de fotograaf heeft kennelijk
succes gehad. Van de meeste weet ik nog de voornamen.
Ikzelf ben de midvoor, ik zit helemaal in het midden op de eerste rij.
Het regenjasje dat ik aanheb herinner ik mij nog vaag, groen met ruiten
en je kon het binnenstebuiten keren en dan was het een regenjasje.
Wie was ik toen? Een getuigenis over mij is bewaard gebleven;
in de tweede klas had ik een juffrouw, die in mijn overgangsrapport
een korte kenschets gaf. Dat rapporthad mijn vader die nooit iets weggooide
trouw bewaard samen met allerlei andere oude papieren in een grote vuilgele
envelop.
Ik citeer: “Zijn verstand is zijn leeftijd ver vooruit, maar in
wezen is hij nog een kleuter” (goed gezien, hoor). En “
Helaas is hij voor zijn omgeving nogal hinderlijk door veel te veel
‘lolletjes’ te maken.” en dan, nogal raadselachtig:
“Zelfs de kinderen kunnen hem niet weerstaan”. Tenslotte:
“We zullen streng moeten zijn met begrip!”.
De pedagogie van die tijd was er duidelijk op uit de onaangepaste kleine
anarchist die ik was te temmen. Ook de jonge onderwijzer van de derde
klas bracht deze missie in praktijk, waarbij ik mij zijn strengheid
beter herinner dan zijn begrip.
Op
de foto zit ik met de kont op het plaveisel aan de voeten van meester.
Hij heeft zijn knieën bijna om mijn oren gekneld, alsof hij zodoende
mij als zijn prooi ongemerkt in bedwang kan houden. Hij heette trouwens
de Jager, meester de Jager. Jaar of vijfentwintig. Mijn grote kwelgeest
was hij. Als ik in zijn donkere, ernstige, sombere gezicht kijk denk
ik nog steeds: strafwerk! Het leek mijn lot om om de haverklap werk
over te moeten maken of strafregels te moeten schrijven, “toe
meester, hoeft het niet?”, zeurde ik dan, maar nee hoor, meester
bleef onverbiddelijk.
Tsja,
ik was een soort allochtoontje, een immigrant die met z’n ouders
in 1946 berooid uit het toenmalig Nederlands-Indië in de Lage Landen
was aangeland. Ik moest de Nederlandse manieren leren.
In de nieuwe omgeving van de schoolse kindergemeenschap probeerde ik
onhandig een plekje te veroveren en trachtte ik de code te ontcijferen,
die toegang gaf tot het erbij horen. Dat alles gaf aanleiding tot gekke
uitschieters en humoristische taferelen. Ik zei of deed grappige en
gekke dingen, soms gewoon uit onwetendheid. De vraag is of ik intussen
die ontcijfering heb voltooid dan wel heb opgegeven.
Van de kinderen op de foto zal ik u er drie voorstellen: mijn grote
vriend, mijn grote vijand en mijn grote liefde.
De grote vriend was Tom, op de foto zit hij naast mij, daar rechts van
mij, met dat bleekblonde haar.
Wat we nou samen deden, is me ontschoten (spoorzoeken en zo? ), maar
wat ik nog weet is dat hij uit Spoorwijk kwam, een echte volksbuurt.
Toen ik een keer bij hem mocht spelen moest ik heel Den Haag door, ik
weet zijn adres nog, Oltmansstraat nummer zoveel, een krap bemeten bovenhuis.
Wat ons bond was waarschijnlijk een mate van buitenstaanderschap.
Hij kwam als volksjongen op een school voor de betere stand. Net als
ik was hij een vreemde eend in de bijt.
Na twintig jaar liep ik hem weer tegen het lijf in een journalistencafé.
Donkerblond geworden, fotograaf, met een waas van alcoholisme om zich
heen.
Mijn grote liefde was Elly. Gelukkig staat ze er nog net op, helemaal
links op de tweede rij van boven. Een aura van blonde krullen om een
engelengezichtje. Of ik een woordje met haar gewisseld heb, nauwelijks
denk ik, ik smachtte in stilte en fantaseerde, dat ik samen met haar,
alleen met z’n tweetjes, naakt in de tuin speelde.
En dan mijn grote vijand. Helemaal rechtsboven staat hij, met een stroef
en verbeten koppie. Het tegendeel van vriend Tom: keurig netjes gekleed,
overhemdje, sjiek jasje, ja, dat klopt met mijn herinnering. Waarschijnlijk
kwam hij uit een deftig milieu. Compulsief ordelijke, op keurige uiterlijkheid
gefixeerde familie. Ik haatte hem met een diepe haat, de rest ben ik
vergeten. Wat hij nou precies deed…, ja goed, hij treiterde mij,
maar hoe dat is de vraag. Alleen het moment, dat ik in drift op hem
in beukte en dat ik hem niet omver kreeg en hij alleen maar lachte,
wat mij nog razender maakte. Dat is nog bij me.
Vóór de zomer 1949 scheepten mijn moeder, mijn broertje
en zusje en ik ons in op de mail boot naar Nederlands-Indië, weer
naar Indië en weer naar Bandoeng, de stad die wij in 1945 met alleen
de kleren aan het vege lijf hadden verlaten.
19 april 2006
holencomplex
Ik
heb iets met donkere holen, waar ik graag in het donker in zit.
Reflectie hierover voert mij vaak terug naar mijn jongetjestijd.
Van
1946 tot 1949 woonde ik op Scheveningen, op de Badhuisweg.
(hieronder een fotootje van het huis in de 90-er jaren, hetwas toen
al lang een kantoor)
Een van de grote villa's aan die weg was opgedeeld in vier woningen
en op nummer zesentachtig, op de beletage, woonden opa en oma Cassuto
en in het souterrain, tenminste in de twee achterkamers daarvan, woonden
vader, moeder en ik.
Berooid waren wij daar uit Indië aangeland, mijn ouders blij om
herenigd te zijn met familie en pogend weer een draai te vinden in het
dagelijks leven in de entourage van dat schamele souterrain, dat donker
was en vochtig en in de uithoeken zwammen koesterde.
Mijn
bedje stond in de zogenaamde tussenkamer, die raamloos was, en waarin
al spoedig ook nog een kinderledikantje stond, een hoogpotig stalen
geval met blauwgeverfde spijlen, waarin een broertje was neergestreken.
Mijn
broertje was zeer beweeglijk en had al spoedig de gewoonte om eindeloos
op handjes en knietjes heen en weer te schommelen, heen en weer, heen
en weer in dat stalen bedje, dat dan piepend meedeinde. Soms deed ik
maar mee en dat gaf een gevoel van basale verbondenheid dat wij later
nooit meer benaderd hebben.
Anderhalf
jaar later kwam er in dat donkere kamertje nog een wiegje bij, waarin
een zusje was aangeland.
In de voorkamer van het souterrain bivakkeerden de jongere broers van
mijn vader, in die tijd zestien-zeventien en zeven- achtentwintig.
In
de achterkamer sliepen mijn ouders en het was ook onze woonkamer en
daar stond het meubel dat ik mij het best herinner en dat ook jaar in
jaar uit met ons is meegereisd: het boekenkastje met merendeels engelse
pockets, die mijn ouders in de vlaknaoorlogse maanden in Brits Indië
hadden aangeschaft, een rij kleurige kaften waren het toen voor mij,
boeken van Pearl Buck, Erskine Caldwell, Truman Capote, Howard Spring.
De
kale keuken met het hoognodige en ook een opklapbed werd schaars gebruikt,
we gebruikten het avondeten altijd als grootfamilie in de keuken van
mijn grootouders.
Via de achterdeur van de keuken kwam je rechtstreeks in de achtertuin.
De achtertuin was onverzorgd maar er prijkten wel drie kruisbessenstruiken
op een rijtje tegen het achterhek, niet meer dan een provisorische prikkeldraden
afscheiding met een stukje woeste grond dat tussen de huizenrijen lag
van de Badhuisweg, de Leuvense straat en de Antwerpse straat, dit was
het zogenaamde Landje, dat altijd zwanger was van avontuurlijke beloften.
Aan
de zijkant van ons huis waren de officiële huisdeuren van de beletage,
nummer zesentachtig dus, en nummer vierentachtig, het bovenhuis. Die
deuren lagen aan een bordesje, dat je met een trap beklom en waaronder
het kolenhok lag, waarover straks.
Voor
het huis, waar jarenlang de vaalgele en grijze verf van de gevel afbladderde
– geld voor opknappen was er niet – was de voortuin die
bestond uit een middenpartij van kiezelstenen en een hoefijzervormige
border waar in de lente met wat eenvoudige crocussen, narcissen en tulpen
kwamen kijken. De grens met de straat werd gevormd door een roestig
spijlenhek, dat zich in zomertijd sierde met witte en rode rozen.
Voorbij
ons huis over de middenberm van de Badhuisweg reed de zogenaamde Blauwe
Tram naar Voorburg. Tegenover ons huis stopten vaak jeeps met mannen
in veldgrijs, die gingen naar binnen bij de vestiging van de Canadese
Militaire Missie aan de overkant.
Iedere dag kwam nog de melkboer langs met zijn wagen en goot verse melk
uit zijn bussen in onze pannen en ook de bakker kwam persoonlijk langs
met zijn houten handkar.
Boven mij, op de beletage, overlegde mijn moeder met Oma welke boodschappen
er nodig waren voor het maal van die dag en ze knipte bonnen uit papieren
lappen van distributie-bonkaarten.
Mijn
herinnering wil nog niet de straat op en blijft om het huis heendraaien.
Altijd
was er iets in mij op zoek naar ja, naar wat? Een plek helemaal voor
jezelf, een plek waar niemand je stoorde, een plek waar je misschien
iets wonderlijks zou voelen, horen, een nirwana-achtige plek. Soms groef
ik een kuil in de achtertuin of in het Landje daarachter, een diepe
kuil die ik dan deels overdekte en dan ging ik erin zitten, omhuld door
wanden van vochtige aarde, alsof ik mijzelf zaaide en op ontspruiting
wachtte.
Maar
het meest bevredigend was het zijn in het kolenhok, het hok onder het
bordesje, dat echter niet meer als kolenhok werd gebruikt – de
zwarte kolen voor de haard lagen in een zijkamertje in het souterrain
– maar als opslaghok. Er lagen stoelen in, tafeltjes, dozen met
oude papieren, matten en ik weet niet wat. Er was nog wel ruimte voor
mij om in te zitten, temidden van dat mysterieus amalgaam van objecten,
die, als de wrakke houten deur eenmaal dicht was, in het aardedonker
niet meer waren te ontwaren.
Er heerste een zware geur, tussen muf en aards in.
Daar zat ik dan te zijn, op mezelf in een zekere vrede en ook in een
ongedefinieerde verwachting van misschien iets als verlossing.
Opeens
bedenk ik mij: toen ik een jaar of zeventien was en kersvers in de poëzie
beland, hield ik een lezing voor de literaire club van een christelijke
jongerenbeweging over de jong gestorven dichter Hans Lodeizen (+1950).
Ik
sprak toen, puttend uit het boekje van Paul Rodenko [*noot ] over Lodeizen
, over het ‘uterien complex', dat uit de gedichten sprak. Wijsneuzig
maakte ik goede sier voor mijn leeftijdgenoten met dit gewichtige begrip
uit de psychoanalyse – dat verwijst naar een in het onderbewuste
te bespeuren verlangen naar de geborgenheid van de moederschoot, de
uterus – maar waarom had nou juist dit psychoanalytisch ‘uterien
complex' mij zo getroffen, dat het zich vasthaakte in mijn adolescent
bewustzijn?
Het
had de magie van een intellectueel woord, waarmee je indruk kon maken,
goed, maar het werkte ook bezwerend, het gaf een label, het stelde ook
iets in mij gerust.
Daaronder,
ergens in een diepere innerlijke laag, was het stille donker van het
kolenhok, en wie weet heeft dat donker beschermende omhulling geboden
aan een intens terugverlangen naar nog niet geboren willen zijn, nog
niet (of niet meer) in de wereld willen zijn of - nog een slagje verder
- : een intens verlangen opnieuw te worden geboren in een glanzende,
frisse, nog onschuldige wereld.
12
jan. 2005
noot:
ik heb het boekje nog – Paul Rodenko, ‘Over Hans Lodeizen',
Bert Bakker, 1954 – en heb het opgezocht; hij heeft het wel over
“moederschootfantasie” en de “verborgenheid van het
moedercomplex” maar niet over een uterien complex, dat moet ik
in een of ander psychoanalytisch boekje hebben opgedaan.
Mijn
jeugd in Bandoeng; Sjarl
going
back to Bandung (Ind.) 1950 when I was a boy and had a friend called
Sjarl
Mijn
jeugd in Bandoeng;Sjarl
Bepaalde
geuren brengen mij bij oude tijden: Bandoeng 1950.Ik was toen acht jaar.
De geur van paarden zet me weer in zo'n Indisch huurrijtuigje, zo'n
karretje getrokken door een paard, je zat er rug aan rug in met de voerman;
we noemden zo'n karretje een 'sadootje', van het Franse "dos a
dos" , rug aan rug.
Dan de
geur van plaatstaal waar de zon op heeft gebrand. Dat heb je vooral
als de auto een tijd in de brandende zomerzon heeft gestaan. Als ik
dat ruik ben ik weer acht en zit ik in onze auto, een Ford uit de veertiger
jaren met zo'n gebogen rug. Hij was bordeaux rood en ons onmisbare vervoermiddel
in Bandung en omstreken.
Ook de
geur van een brandend vuurtje wekt een intens oergevoel. Het heeft te
maken met de kooltjes die brandden in de kleine aardewerken oventjes,
waarop werd gekookt. 'Arang-arang' heetten die kooltjes en je joeg het
vuur aan met een waaier van gevlochten bamboe repen, een 'kipas' heette
dat en ik mocht soms van de kokkie, de bediende die belast was met het
kookgebeuren, de kipas hanteren, ik mocht 'kipassen'.
Bandoeng
ligt op een hoogvlakte, omringd door bergen. Wij woonden aan de toenmalige
rand van de stad en we keken uit op de berg 'Tangkoeban Prahoe', wat
betekent omgekeerde boot en daar leek hij ook op, een sloep met zijn
kiel naar boven.
Ons huis, groot helder en wit, stond samen met andere huizen in een
halve cirkel om een groot grasveld, waar de karbouwen graasden. Dat
was het Houtmanplein, in de zeevaardersbuurt, die door de Indonesiërs
onmiddellijk na hun onafhankelijkheid omgedoopt werd tot rivierenbuurt
en toen heette het plein voortaan Lapangan Tjiudjung naar de Udjung
rivier.
(Die zeeheldenbuurt had trouwens tijdens de Japanse bezetting gediend
als interneringskamp voor Nederlandse vrouwen en kinderen en met mijn
moeder en grootmoeder had ik er in die oorlogsjaren ook al gewoond )
Naast ons
woonde de familie G. Vader G. was adjudant bij het KNIL of de politie
dat weet ik niet meer. Onder de vele kinderen was de twee-eiige tweeling
Frank en Sjarl, mijn leeftijdgenoten.
Met Frank had ik niets, maar Sjarl was mijn dierbare boezemvriend. Blond
sprietig haar, bruine ogen en altijd had hij hetzelfde aan, een blauw
hansopje, 'tjelana monjet' genoemd, wat betekent: apenpakje.
In de katholieke familie G. was Sjarl kennelijk bestemd voor het priesterschap
want zijn favoriete spel was het maken van een altaartje. Ik vond het
ook wel geinig, het had iets magisch en ik ging er graag in mee; wij
maakten in de tuin dan een "heilige plek", zo'n vierkante
meter groot, en versierden die dan met bloemen en andere zaken en vrijwel
zeker ook met kruisen en dergelijke, ik weet het niet meer precies,
maar wel kan ik mij een gefronste blik van mijn toegewijd Nederlands
Hervormd geworden vader herinneren, die uit zijn studeerkamer op onze
heilige Roomse plek neerkeek.
Sjarl was
een pacifist avant la lettre; een van mijn favoriete spelletjes was
het maken van een pistool uit de klei van de 'selokan', sloot, die voor
het huis liep, meestal droog behalve na zware regenval. Het was soepel
grijs spul, die klei, en je kon er heerlijk mee kneden. Maar Sjarl was
het niet eens met de pistolen en wilde niet in dergelijk spel meegaan;
ik weet het niet zeker meer, maar van die klei hebben wij waarschijnlijk
samen wel Jezussen en Maria's gemaakt, die wij dan op onze heilige altaarplek
posteerden.
Na de onafhankelijkheid van Indonesië had pa G. niets meer in dat
land te zoeken en de familie ging terug naar Nederland en dus ook Sjarl.
Sjarl was eigenlijk mijn enige vriendje, zijn vertrek betekende een
smartelijk verlies. Onherstelbaar bleek.
Er was
nog een buurjongetje aan de andere kant van ons huis, Richard.
Wat ik mij van hem herinner is dat hij voor ons huis langs rende, met
een van zijn armen rondwiekend. Zijn arm was een propeller en hij was
dan een vliegtuig. Al wiekend riep hij mij uitnodigend: "Kom dan,
kom dan". Maar ik kwam niet.
Niet dat ik iets had tegen vliegtuig zijn. Ook kan het niet het statusverschil
zijn geweest, - Richards moeder was een Indische naaister en mijn vader
was een vrij hoge ambtenaar - ; mijn ouders waren wat dat betreft redelijk
verlicht. Ik weet niet meer waarom, maar Richard was van af het begin
kansloos als opvolger van Sjarl.
Mijn ouders
charterde af en toe het zoontje van één van de leden van
de Hervormde Gemeente, de Chinese familie T. Stanley werd langs gebracht
en met hem speelde ik dan het typische Indische spel 'katriek':
je legde een klein stokje overdwars op twee bakstenen met kleine tussenruimte
en met een grote stok wipte je het kleine stokje zo ver mogelijk weg
en dan mat je de afstand dan met de grote stok. In de volgende ronden
van het spel werd het wegwippen steeds meer gecompliceerd met handicaps;
zo moest je in de tweede ronde het kleine stokje eerst met de grote
stok een eindje in de hoogte opwippen en dan pas met de grote stok wegmeppen,
waarna de afstand gemeten werd met als maat het kleine stokje. In de
daaropvolgende ronde, moest je het kleine stokje met de grote stok twee
keer in de lucht optikken alvorens hem zo ver mogelijk weg te meppen,
en zo verder. Het vereiste behoorlijk wat behendigheid. Stanley was
hier een meester in en ik verloor dan ook vrijwel altijd, maar ik denk
dat dat niet de enige reden was dat het niet echt klikte.
Ook zelf
deed ik nog een poging tot het winnen van een nieuwe vriend.
Tegenover ons op het plein, in het witte tweelinghuis van ons huis woonde
de familie K. en het jongetje Bartje.
Bartje was een of twee jaar jonger dan ik, dat wilde ik wel op de koop
toe nemen.
Toch vergde het moed om hem te vragen of hij met mij wilde spelen; zal
ik hem vragen, zal ik hem vragen, zo kwelde ik me een tijd lang, als
hij voorbij kwam.
Ik was doodsbang voor afwijzing.
Maar toen eenmaal de stap genomen was bleek Bartje een enorme teleurstelling;
wanneer ik in de kersenboom klom durfde hij mij niet achterna te komen.
Ook verder vond ik hem saai en kinderachtig en ten enenmale ontbrak
het grote vriendschapsgevoel dat ik met Sjors had gehad.
Een eenzame tijd brak voor mij aan.
[ foto
]
rob
(links) met ouders, broer en zus in Bandung 1950 met op de achtergrond
de Ford
25 Juli 2004
Mijn
jeugd in Bandoeng; school
about
my school memories, Bandung 1950
Het
was 1949, 1950, acht, negen jaar was ik, ik woonde in Bandoeng en ik
ging naar school in de Riouwstraat. Ik liep er naar toe.
Vanuit ons huis aan het Houtmanplein, aan de rand van de stad, ging
ik over het erf linksaf, door de Barendszstraat, die uitkwam op het
Oranjeplein. Daar ging ik rechtsaf de Riouwstraat op.
Het was zo'n tien a vijftien minuten lopen.
Naar huis had ik mijn eigen grillige route,langs de selokans (afvoersloten)
die overal achter de huizen langs liepen, via allerlei doorgangetjes
kuierde ik
mijn geheime pad naar huis. Een avontuurlijke reis, allerlei delen van
dat parcours waren voor mij landen of provincies van fantasielanden
met fantasienamen.
Na
een aantal maanden was dat afgelopen.
Indië was Indonesië geworden, Bandoeng werd Bandung en alle
Nederlandse kinderen moesten naar één school en dat werd
de school aan de Engelbert van Bevervoordeweg.
Dat was een heel stuk verder.
En ook omdat het voor Nederlandse kinderen niet meer veilig was werd
ik voortaan opgehaald.
's-Ochtends reed een auto van het kantoor van mijn vader voor met chauffeur.
Het was een matgroene Desoto en de chauffeur was een al wat oudere Indonesiër
met een zwarte topi op zijn hoofd. We haalden ook nog de meisjes Chin
op, dochters van een kantoorgenoot of kerkgemeentegenoot van mijn vader.
En na school wachten we buiten het schoolerf, vlak bij de brug over
de Tjikapoendoeng, de kali (riviertje), die door heel Bandoeng loopt
en daar vrij woest onder de brug doorkolkt, weer op ons vervoer.
Toen we daar een keer stonden liep er een Indonesische familie langs
met een wat opgeschoten jongen.
Geheel onverwacht haalde hij naar mij uit, gaf mij een dreun in mijn
gezicht en opeens lag ik op de grond.
Ik krabbelde weer overeind en gaf hem een schop.
Een voor mij waarschijnlijk kansloze vechtpartij dreigde. Maar hij werd
door zijn familie - ajo, kom jij - meegeloodst en tegelijk reed de matgroene
Desoto voor en werden wij in de auto geladen.
Dat
was mijn kennismaking met de onafhankelijkheidsstrijd van de Indonesiërs.
Maar
nog een politieke gebeurtenis raakte mijn jongensleven.
's-Ochtends word ik op een keer blij verrast met de mededeling dat ik
die dag niet naar school hoef.
Wat is eraan de hand.
Westerling is met zijn legertje Bandoeng binnengereden, kapitein Raymond
Westerling, bijgenaamd 'de Turk' is in opstand gekomen en wil Indie
weer voor de Hollanders heroveren. Dat heeft een dag geduurd, die bezetting.
In mijn herinnering of fantasie hoor ik nog geweerschoten in de verte.
Het speelde zich af op 23 januari 1950, heb ik even opgezocht.
De
school aan de Engelbert van Bevervoordeweg was een typische Indische
school, alle klassen aan een galerij, hoog pannendak en een overloop
leidde naar de achterbouw van het gymnastieklokaal, eigenlijk alleen
maar een open vloer met klimrekken eromheen en een dak erboven.
De
vierde klas, daar zat ik in en ik heb flinke gaten in mijn herinnering.
Er staan mij nog maar vier mensen bij uit die vierde klas.
De eerste is de juf, juffrouw Heyligers. Ze was in de veertig met al
grijzend haar, tanig bruine huid, onmiskenbaar Indisch. Ze kon boeiend
vertellen en een keer onthulde ze, dat het heelal bestond uit louter
trillingen. Dat heeft een diepe indruk op mij gemaakt. Wat een mysterie!
Ik trilde zelf ook mee, ik voelde dat het op een of andere manier waar
was.
Merkwaardigerwijs herinner ik mij ook haar schoenen; het waren bruine,
dichte, wat mannelijke schoenen. Zonder twijfel was juffrouw Heyligers
de antroposofie of de theosofie toegedaan.
De tweede is klasgenoot Ferry. Ik zie maar één plaatje
met Ferry: met kastie, een soort vereenvoudigd honkbal, sloeg hij de
bal enorm ver, helemaal over de overloop heen. Precies het tegendeel
van mijn prestaties, ik kon met mijn knuppel die verrekte bal maar niet
raken. Jaloers was ik op die lenige Indische jongen en sportfiguur van
een Ferry.
Dan is er nog een vage herinnering aan Charles.
Hij was wel een soort vriendje. Ik zie zijn gezicht nog haarscherp,
donkere bruine ogen, bleke huid met lichtbruine sproeten en ravenzwart
haar, beetje Belgisch type en hij had ook een reuze Belgisch adellijk
aandoende achternaam, zoiets als 'de Savigny de Froideville'. Wat we
nou samen deden mag Joost weten maar ik ben wel eens bij hem gaan spelen,
zijn vader was directeur van het deftigste hotel van Bandoeng, Grand
Hotel Preanger, en daar woonde hij dus.
En dan is er Carla.
Op haar was ik in stilte smoorverliefd.
Ik was klein van stuk en stond met gym bijna achteraan, er was er één
nog kleiner en dat was Carla. Carla had slimme heldere blauwe ogen,
sproeten op haar neusje en bronsblonde vlechtjes. Ze was de dochter
van een tandarts en toen ik een keer onder schooltijd bij de tandarts
in de wachtkamer zat werd mijn angst overstemd door de gespannen verwachting
dat Carla van school komend door de wachtkamer moest (zo zat de tandartsenwoning
in elkaar) en met kloppend hart zag ik haar inderdaad in een flits passeren.
Onderschat de verliefdheid van kinderen nooit, grote passies kunnen
in die kleine lijven en zielen woeden.
Bintang
Hindia
Bintang Hindia, an old Colonial Journal comes in my memory and particularly
the reports in this journal of the Russian-Japanese War of 1904-1905;
as a boy I enjoyed the pictures of the war scenes.
Bintang Hindia. Een dierbaar begrip uit mijn jeugd.
Bintang Hindia was een tijdschrift uit het oude koloniale Indië,
paternalistisch bestemd voor de hoger opgeleide inlandse bevolking zoals
het toen heette. De artikelen waren in het maleis.
Mijn ouders bezaten de ingebonden jaargangen 1904 en 1905. Misschien
ooit tweedehands gekocht of uit een boedel van een oude koloniaal gekregen.
Twee kloeke delen, ieder ingebonden in een poepbruin hard linnen kaft
met in dieptereliëf ingedrukte tierelantijnen en in grote gouden
Gothisch aandoende letters: Bintang Hindia, wat betekent: Ster van Indië.
Zo van mijn tiende tot ver in de puberteit waren de twee Bintangs favoriete
lectuur, of lectuur is niet het goede woord, want het Maleis kon ik
niet lezen, het ging om de illustraties.
Graag bestudeerde ik de statieportretten van gouverneurs en residenten,
eerbiedwaardig besnorde mannen in goudgelauwerde nauwsluitende uniformjakken,
de afbeeldingen van de inlandse adel, met als hoogtepunten de statiefoto's
van de Soesoehoenan van Solo en de sultan van Djogjakarta; als ik mij
goed herinner zaten ze pontificaal op hun troon, met als het ware gebeeldhouwde
gezichten, bekroond door een hoge gelakte ‘topi' (Javaans hoofddeksel),
om de borst een goudgeborduurde uniformjas en daaronder een sarong om
de wijdbeense onderdanen, waarvan de voeten waren beschoeid met geborduurde
sloffen (of waren het gespschoenen?).
Ik was gek op uniformen in die tijd.
Ook waren er reisverslagen met foto's van afgelegen nog onbezochte uithoeken
van de archipel.
Mijn favoriete onderwerp was echter de Russisch-Japanse oorlog, die
in die jaren 1904 en 1905 werd uitgevochten en waarvan in iedere maandelijkse
aflevering van Bintang Hindia verslag werd gedaan.
Ondanks mijn gebrekkig zo niet afwezig Maleis wist ik dat de strijd
was begonnen om de havenstad Port Arthur helemaal in het oosten van
het tsarenrijk, aan de Japanse zee, en dat de Japanners de Russen toenemend
in het nauw hadden gedreven.
Ik verlustigde mij in de afbeeldingen van de oorlogsscènes. Sommige
waren foto's maar de meeste waren realistisch getekende illustraties.
Russische soldaten opmarcherend op het slagveld, Japanse soldaten met
gevelde bajonet de loopgraven uit stormend ten aanval. Uitgeputte Russische
cavaleristen op hun paarden in een lange stoet op de terugtocht ergens
in Mantsjoerije, Japanse artilleristen met hun kanonnen in de weer.
Allemaal taferelen waar heldhaftigheid en avontuur de boventoon voerde.
En dan de portretten van de generaals, indrukwekkend beknevelde en besnorbaarde
Russische generaals, de schouders schuilgaand onder goudgekwaste epauletten,
de borst ondergesneeuwd onder medailles en sjerpen, generaals waarvan
er telkens weer anderen gestuurd werden naar dat Oostfront om de Russische
zaak te redden tegen de veel efficiëntere Jappen; ook hun generaalsportretten
sierden de afleveringen van Bintang Hindia, uitgestreken Samoerai gezichten
in soberder uniformen, mannen met namen als Togo.
Van de Russen herinner ik mij nog sommige van die exotische, bijna wellustig
klinkende namen: opperbevelhebber vorst Kuropatkin, een naam die ik
savoureerde.
En
natuurlijk: admiraal Rodzjestwjenski. Admiraal, want er waren ook oorlogsschepen
in het spel.
De Russen hadden in arren moede hun Oostzeevloot naar de Japanse wateren
gestuurd. Maandenlang koerste die armada over de Atlantische Oceaan
om de Kaap de Goede Hoop heen door de Indische Oceaan richting Japan.
En maandenlang werden de nummers van Bintang Hindia gesierd met beelden
van de Russische oorlogsschepen, die nu misschien als bescheiden schuiten
zouden ogen, maar die door de heroïsche manier waarop ze waren
afgebeeld met hun indrukwekkende bepantsering en hun dreigend geschut
door mijn grage jongensogen gezien werden als immense zeekastelen, klievend
met trotse boeg het uiteenspattend schuim van de zeven zeeën, dit
alles onder bevel van admiraal – proef die naam eens op de tong
– Rodzjestwjenski.
Het mocht niet baten want de vloot werd weggevaagd door de Japanners,
was het niet admiraal Togo?
Deze oorlog was de eerste moderne oorlog die een niet-westers land won
van een westers land. Het is allemaal pas een eeuw geleden of al een
eeuw geleden, hoe je het bekijkt.
Een halve eeuw geleden droomde ik als jongetje weg in de vage heroïek
van de slagvelden in Mantsjoerije en misschien resoneerde er in de afbeeldingen
van Japanse soldaten (die als ik mij goed herinner ook al die typische
kepies met flappen ophadden) iets van de Jappen die ik als kleuter echt
had meegemaakt; misschien was ik toen al bezig – afgezien van
de normale jongensromantiek – mijn verleden in de Jappenkampen
te ‘bewaltigen', zoals de Duitsers zeggen.
Toen ik omstreeks het jaar tweeduizend mij die Bintang Hindia's opeens
weer herinnerde ging ik op zoek in de boekenkast van mijn oude vader,
die toen nog leefde. Maar ik vond ze niet meer. Hij had ze een keer
weggedaan, zei hij, hij wist niet meer wanneer of hoe en wat.
Ze zullen echt zeldzaam zijn geworden, die Sterren van Indië. Op
internet zag ik dat ze in de bibliotheek van het Tropeninstituut nog
liggen.
Het lijkt me boeiend om nog één keer oog in oog te staan
met vorst Kuropatkin, de slagschepen van admiraal Rodzjestwjenski en
admiraal Togo, de Japanners in stormaanval, de Soesoehoenan van Solo
en met mijn twaalfjarig zelf, op het ouderlijk tapijt van een Haags
bovenhuis liggend en koortsachtig verdiept in de beelden van het begin
van een eeuw, die net was begonnen zijn noodlot ter wereld te brengen.
Een
uitgekiende outfit
Op
geen enkele leeftijd luistert de stijl van je kleding zo nauw als op
je zeventiende, achttiende. Ieder detail moet voldoen aan je voorkeur
van de stijl die je in die periode aanhangt, als alles klopt betekent
dat het hoogste geluk, zo niet dan breekt diepe ellende baan.
Wat ik zo al aan had in de loop van al mijn levensfasen, ik zou het
allemaal niet meer weten en van veel belang is het ook niet, maar mijn
favoriete garderobe van rond mijn zeventiende staat me nog precies bij.
Ik kan niet nalaten hier nog eens naar terug te mijmeren.
Mijn smaak grensde in die periode aan het dandy-achtige, speciaal type
colbert, exclusief overhemd, das, vest type gilet, broek van speciale
snit. Merkwaardigerwijs bestond mijn favoriete uitdossing voor een belangrijk
deel uit tweedehands spullen, maar wat voor tweedehands.
Mijn geliefde colbert jasje was een camelkleurig exemplaar van heel
zachte stof met brede schoudervullingen en een tweeknoopsluiting; ik
had het uit de klerenkast van mijn grootvader losgepeuterd, hij had
het nooit meer aan en het stamde waarschijnlijk nog uit zijn frivole
jaren van voor wereldoorlog twee. Ook uit die kast afkomstig waren twee
overhemden.
De een was van echt linnen, crèmekleurig en had hele lange boordpunten,
wat je nergens zag. Die boordpunten hield ik samen met een speciaal
boordenklemmetje, een mooi donkerzilverkleurig staafje met twee clipjes
aan de achterkant, iets waar ik in de stad heel lang naar gezocht had.
Het andere overhemd was lichtstaalblauw met witte strepen, ook vrij
zeldzaam van uiterlijk in die tijd.
Ook een derde overhemd moet ik nog noemen. Het was meer een soort poloshirt
van katoen, met een boord en een split met knoopjes tot boven de navel;
het shirt had een opvallend blauwwit pied-de-poule patroon.
Mijn vader had het in 1946 uitgedeeld gekregen in Ataka; Ataka was een
dorpje vlak bij het Suezkanaal. De Nederlandse regering had daar voor
de repatrianten uit de krijgsgevangenkampen in Zuidoost Azië een
depot ingericht met voornamelijk winterkleding voor de berooide terugkeerders.
Ook wij behoorden daartoe. In Bombay waren we na maandenlang wachten
aan boord gegaan van de 'Otranto', die na zijn tocht door de Rode zee
stopte in het Suezkanaal. Wij gingen voor een paar uur aan wal en bezochten
het kledingdepot. Vaag kan ik mij nog een enorme loods met eindeloze
kledingstapels en -rekken herinneren.
Het blauwwitte pied-de-poule shirt, dat mijn vader daar kreeg, maar
later nooit meer aanhad, had ik stilzwijgend overgenomen, ik noemde
ik het mijn Ataka-shirt.
Zo droeg ik al jong de stof van vorige generaties om mijn tors.
Ze
stonden wel heel kek, die overhemden, onder dat camelkleurige jasje.
Een speciaal accent gaf het vest dat ik eromheen droeg. Ik had er twee,
een bruin suede en een zwart vest, dat laatste was mij het liefst, van
soepel zwart fluweel was het.
De das die ik daarbij droeg was onveranderlijk zwart. Het moest perse
een hele smalle das zijn en daarom knoopte ik hem omgekeerd, het smalle
uiteinde naar buiten en het brede uiteinde moffelde ik onder het front
van mijn overhemden weg.
Wat ook heel smal moest zijn waren de broekspijpen. Dat was toen helemaal
in overeenstemming met de mode van de zogenaamde nozems, we spreken
tenslotte over 1958.
Het was moeilijk om daaraan te komen. Een broek van een soort subtiel
donker manchester voldeed daar enigszins aan, maar ik had mijn zinnen
gezet op een echte zogenaamde kachelpijpbroek. Daarvoor was de interventie
van mijn moeder onontbeerlijk. Zij was echter fervent tegen mijn modernistische
fratsen gekant. Als ik mij goed herinner kwamen mijn dreigementen al
aardig in de buurt van suïcide, als ze niet de pijpen van een donkergrijze
broek van mij tot kachelpijpbreedte zou innemen. Uiteindelijk nam ze
zuchtend plaats achter haar naaimachine, nog een ouderwetse Singer trapnaaimachine,
met zo'n mooie trapplaat met sierlijke gietijzeren krullen. Zeer gelukkig
was ik met mijn broek, die ik zittend op de grond moest aantrekken om
zo de pijpen met wat duw en trekwerk over kuiten en dijen heen te werken.
Mijn
favoriete schoenen waren ook vrij uniek, halfhoge zacht oranje suède
laarsschoenen, die ik met mijn moeder in de Haagse city tijdens de uitverkoop
kennelijk een keer zag staan, onmiddellijk uitverkoos en vermoedelijk
onder veel moederlijk protest kreeg.
Al met al een wat excentrieke outfit, die zo tegen mijn negentiende
structureel trouwens vervangen werd door het militair tenue, toentertijd
het ruwstoffen, mosgroene zogenaamde veldgrijs.
Ik
vergeet nog de bovenkant, het kapsel. Eind vijftiger jaren was nog alom
voor jongens de opgeschoren nek gangbaar. Voor een kleine avant-garde
van jongeren was dit het toppunt van horribele burgerlijkheid en zo
werd de Beatle-mode al voorafgeschaduwd door het streven, ook van mij,
het kapsel achter in de nek gedekt te houden. Het resultaat was wat
in de media het Cesar- , Nero- , of Napoleonkapsel werd genoemd.
De enige kapper in Den Haag die begrip had voor een goede dekking van
zij- en achterkant van het hoofd was kapper Henk in de Heerenstraat
in de Haagse city. Hij vroeg wel beduidend meer dan de kapper om de
hoek, maar je van achter gedekt te weten werd door mij als absoluut
noodzakelijk ervaren.
(Tot
mijn wanhoop bevond zich tussen dat kapsel en mijn frivole boord een
gezicht dat geplaagd werd door hardnekkige jeugdpuistjes)
Deze
hele outfit was voor vijftig procent een zuiver narcistische aangelegenheid.
Voor de andere vijftig procent was de bedoeling – in samenhang
met mijn subtiel naar voren geschoven imago van jonge dichter –
indruk te maken op de meisjes.
Daarover zal ik een andere keer verhalen, maar ik kan wel verklappen,
dat aan de kleurige bloem van mijn presentatie toch meer bijen voorbij
vlogen, dan ik stiekem wel had gehoopt.
maart 12 2005 ©Rob Cassuto
Diny
De ontwikkelingspsycholoog zou stellen, dat ik naar de vrouwen een autistische gevoelsstoornis had in mijn seksuele ontwikkeling.
De volksmond zou zeggen, dat ik ‘laat aan de vrouw kwam'.
De dichter zou vermoeden, dat ik mijn oversensitief hart beschermde tegen de overweldigende kracht van eros.
De eerste helft van mijn leven bestond amoureus gezien uit onuitgesproken maar smartelijke verliefdheden, te beginnen met de blondgelokte Hannie, die samen met mij op de boot zat, toen ik als vijfjarige kleuter van Nederlands Indië naar Nederland voer, vanuit de ontbering van de Pacific War naar het net herrijzend Nederland , tot mijn eerste echte relatie, toen was ik al in de dertig.
Van alle stille liefdes, die mijn jonge jaren kwelden, komt nu Diny Pannebakker aan mijn geestesoog voorbij. Een markante gezicht, wat smalle langwerpige ogen – wat voor kleur? Blauw, grijsgroen? Cognacbruin? – heel licht schuin amandelvormig geplaatst boven hoge Slavische jukbeenderen, de kleine welgevormde mond boven een stevige kin, het hoofd trots geplaatst op haar wat mollige tors. Het haar had ze meestal volgens de mode van die tijd opgestoken.
Een stoer leren jasje en halfhoog gehakte laarsjes gaven haar een pittige look.
Om haar heen rijst nu het decor op waar ik haar altijd zag, vele vele weekendavonden in de eerste helft van de zestiger jaren, het artiestencafé ‘De Pomp', gelegen in het wat troosteloze nauwe straatje, dat, ingeklemd tussen meer respectabele straten, vlak achter het respectabele Lange Voorhout liep.
Een klein bruin café, een versleten grote huiskamer,waar een heftig caféleven tierde, een los-vaste gemeenschap van schilders, journalisten, dichters, al dan niet zelfbenoemd, omgeven door een grote periferie van min of meer artistiekerige figuren, waarvan ik er spoedig ook een werd, toen ik er door Diny was geïntroduceerd, nadat ik haar een keer op een vernissage met ongewone moed had aangesproken om een afspraakje te maken en zij als plek voor onze ontmoeting dit café voorstelde.
Daar staat ze in het bruin gelambrizeerde hok met zijn geel van nicotine uitgeslagen plafond, vol rook, luid geroezemoes, gelach, gekletter van de pokerstenen, die uit de leren beker over de bar uitrollen en teleurgestelde of blije uitroepen ontlokken aan de spelers. Stampvol is het, in het achterdeel van het lokaal staat het biljart, waar de tien over rood spelers met hun queues in de ribben porren van de mensen die langs de kant volgepakt aan de tafeltjes zitten te hijsen en te kletsen. De twee toiletten achterin bieden nauwelijks ruimte om de kont te keren en zijn altijd bezet.
De jukebox in de voorruimte speelt steeds weer Jimmy Smith op zijn bluesorgel en Take Five van Dave Brubeck. In die heksenketel staat Diny Pannebakker op haar kekke laarsjes, een sigarettepijpje in haar mond, omringd door een schare bijna even mooie vriendinnen. Even valt haar amandelvormigoog op mij en ze glimlacht even ter begroeting. Dan wordt ze weer aangeschoten door een schilder of een van de artistiekerige figuren op versierderspad, die een aparte categorie vormen onder de bezoekers van De Pomp, hip geklede jongens, aspirant gigolo's. Ook de groep artistieke homo's vormen een markante subgroep, waarmee Diny het goed kan vinden.
Diny heeft al die jaren geen vriend en ze kan al flirtend iedereen met een gevatte opmerking afhouden.
Af en toe moet ik ook met haar gespraat hebben, maar het gekke is ik kan me geen gesprek met haar herinneren. Ik herinner me vooral de stille hoop, ieder keer als ik naar de Pomp ging: zou zij er ook zijn… Haar aanwezigheid laadde de sfeer op met de onwaarschijnlijke mogelijkheid van het godswonder, dat zou kunnen plaatsvinden, het wonder, dat Diny geopenbaard zou krijgen, dat ik, Roberto, voorbestemd was als haar enige en ware geliefde, het mirakel, dat mijn schamele, nog puberachtige gestalte, gering van aanschijn, zou oplichten tot een onweerstaanbare stralendheid.
Ik weet verder niets van haar, niet waar ze woonde, niets over haar familie. Alleen dat ze secretaresse was van een beroemde advocaat. Soms mocht ik tussen de middag langs komen op het kantoor en dan zaten we op het balkon van de statige advocatenkamer van mr. Dieendie en waar we het over hadden mag Joost weten. Misschien vertelde ik, dat ik onlangs weer een gedicht had gepubliceerd in het avantgarde tijdschrift Zoenzo. Daar klampte ik mij aan vast, aan mijn karig moderne-dichtersimago, dat naar ik hoopte de transformatie in Diny in mijn richting zou doen ontvonken.
Tot mijn beschaming moet ik zeggen, dat ik één kans schandalig onbenut heb gelaten.
Diny bereed een eend, een deux chevaux. Met haar rammelende bak, volbeladen met meerijders, reden we vaak na sluitingstijd naar nachtgelegenheden of late feesten. In dit geval naar Delft, naar een nachtelijk drinkgelag bij een later wereldberoemde beeldend kunstenaar, wiens huis tot de nok gevuld was met gasten en drank. Iedereen had hem om en Diny ook. Midden in de nacht klampt ze me aan en met dubbele tong zegt ze: ‘Rijd je met me mee naar huis?'. Ik verschiet en duizend perspectieven buitelen in mij om. Kort maar hevig doet een juichende euforie zich in mij voor. Dan kantelt iets in mij en zink ik in diepe wanhoop. Een put van waardeloosheid breekt open. Een zee aan twijfel aan mijn bestaansrecht als man en mens overspoelt mij en krijgt de overhand. Als een Tantalus grijp ik vergeefs naar de druiven van hoop en lust die boven mij wegzwiepen. Hoe kan in dit veld van drijfzand mijn mannelijkheid zich letterlijk en figuurlijk oprichten? Ik hoor mijzelf zeggen, dat ik nog wil blijven. Even later krijg ik spijt. Ik zoek Diny, wring mij tussen de menigte door, trap af, naar de parterre, maar Diny is al vertrokken, haar eend is weg.
Een maand later is er weer een feest. Veel drukte en veel drank.
Als ik de deur van een kabinetje open doe zie ik in het halfdonker Diny liggen op een divan. Ze is in omstrengeling gewikkeld met Bastiaan, een lid van de versierdersclub. Zijn hand schuift haar rok op en een bleekwitte dij staart mij aan. Ik slik een koude steen in en sluit schielijk de deur.
Niet lang daarna ben ik afgestudeerd, verhuis naar elders, een nieuwe fase breekt aan.
Diny is tot mijn verbazing getrouwd met Bastiaan, die iets technisch in de olie deed en met haar naar Arabië is vertrokken.