C A S B O E K

home schrijfsels sprooksels dichtsels links contact


SPROOKSELS

het prijslijsten-
schandaal

goraliet

crisis bij de Impen

een dag uit het leven van Jonas Posso

Joodse verhalen: De bruid in haar graf
Het lied van de jongen

De acht zonen en de dochter van de koning
Sluwe Todie en Lyzer de vrek

Het verhaal van Ester
De Ba'al Shem Tov en de kolenbrander

De paardenluisteraar
Hoger dan de hemel
Adam, waar ben je
De opvolger
De schat van Rabbi Eisik

De acht zonen en de dochter van de koning

een chanoeka sprookje door Rob Cassuto

Lang geleden was er in het Oosten een koning, die in zijn rijk bekend stond om zijn goedheid en zijn wijsheid. Hij had acht zonen en een dochter en in zijn paleis was het traditie geworden dat op de dagen van het Chanoekafeest de kinderen de kaarsen in de mansgrote gouden chanoekakandelaar op de binnenhof aanstaken. De eerste dag was dat de oudste zoon, de tweede dag kwam de één na oudste erbij en dan de derde dag de derde enzovoort tot op de achtste dag de jongste zich bij de schare voegde om de achtste kaars aansteken; en ieder van die dagen stak de dochter als eerste de kaars aan, die dient om de andere kaarsen mee aan te steken en die de sjammasj wordt genoemd; de brandende sjammasj reikte ze dan aan aan de zoon die aan de beurt was.

De prinsen en de prinses hadden hele verschillende karakters. Ze groeiden voorspoedig op maar hadden ieder wel een opvallend zwak punt. Op een dag, nadat de dag van de achtste kaars was afgelopen, riep de vader de acht zonen en zijn dochter bij zich. Hij zei:
- Ik zend jullie morgen de wereld in, ieder naar een ander deel van mijn rijk. Een jaar lang blijven jullie weg. In het komend jaar kunnen jullie ontdekken wat jullie nog hebt te leren. Tegen Chanoeka volgend jaar verwacht ik jullie met Gods hulp weer terug. Ga en leer.
Zo vertrokken ze incognito, ieder naar zijn eigen bestemming, met wat proviand voor een week en een beetje geld.

De prinses ging op weg naar een verre provincie, die achter een hoog gebergte lag. Het meisje was altijd verdrietig en dodelijk verveeld . Ze had onderweg een baantje gevonden als verzorgster van de ezels van een reisgezelschap dat naar dat verre oord op reis was. Met het reisgezelschap klom ze steeds hoger het gebergte in. Op grote hoogte stak een sneeuwstorm op. Ze dwaalde af, raakte verblind en uitgeput en viel van haar ezel in de dikke sneeuw. Mijn eind is gekomen, is dit wat ik moest leren, ging het nog door haar heen. Toen kwam een reusachtige arend aangevlogen, daalde bij haar neer en nam het meisje op zijn nek tussen zijn vleugels. De enorme vogel steeg op, steeds hoger over de bergkam. Een uitzicht over een schitterend landschap bood zich aan de ogen van de prinses aan. Een weids panorama van heuvels, dalen, rivieren, beekjes, bosschages, weiden met daarin minuscule koeien, lag aan haar voeten. Het zonlicht reflecteerde op de witte vleugels van andere vogels in het intens blauwe luchtruim. De arend daalde en zette haar neer. Een nieuw inzicht deed haar lijf trillen, toen ze opstond om verder te gaan..

De oudste zoon had het hoog in zijn hoofd. Hij stond te boek als onuitstaanbaar arrogant. Hij kwam aan in een stad met een beroemde talmoedhogeschool. Gekleed in een kleurig prinselijk pronkgewaad meldde hij zich bij de beroemde wijsheidsleraar, die aan het hoofd stond.
- Ik ben de kroonprins, zei hij, en ik schijn nog wat te moeten leren. U hebt een paar maanden tijd om mij wat bij te brengen. Wanneer beginnen de lessen.
- Morgen na het ochtendgebed, zei de leraar kortaf, maar wie voortijdig de leergang onderbreekt, wordt volgens de traditie in deze stad als slaaf verkocht.
En de volgende dag zei hij tegen de leerlingen, dat ze ieder een speciale opdracht kregen, de een moest dit boek lezen, de ander dat, deze moest een scriptie maken over een leerstuk, de ander moest een voordracht over een uitspraak in de Tora voorbereiden. Toen de beurt was aan de kroonprins om zijn opdracht te horen, zei de leermeester:
- Hier is een bezem, een emmer en een dweil, het is jouw opdracht om iedere dag de schoollokalen schoon te maken en daarover verslag uit te brengen.
Wat heb ik nou daarvan te leren, vroeg dag in dag uit de jonge man zich af, terwijl hij in zijn inmiddels besmeurde met juwelen en gouddraad bewerkte prinsenpak zijn zoveelste dweil uitwrong.

De tweede zoon was artistiek begaafd. Wel had hij nog nooit een tekening, een schilderij, een opleiding afgemaakt of een boek uitgelezen. Steeds vond hij iets anders opeens weer leuker. Toen zijn geld op was kwam hij in een stad vol weverijen. Hij werd geronseld als knechtje in een van de weverijen. Hij viel op door zijn fantasierijke ideeën, klom op tot leerling-wever en de meester-wever gaf hem de opdracht een meesterstuk te maken. Hij werd opgesloten door de meester in een apart lokaal met daarin een weefgetouw. Daar mocht de leerling niet uit tot het meesterstuk af was, zoals het gebruik luidde. Dag in dag uit weefde hij en weefde hij, iets anders was er niet te doen. Geleidelijk kwamen zijn gedachten tot rust en zag hij een schitterend voorhangsel- een parochet - voor de Heilige Arke van de synagoge onder zijn steeds vaardiger handen groeien.

De derde zoon was een vreselijke kankeraar. Niets was goed genoeg voor hem. De hele dag mopperde hij maar door. Maar dat verging hem, toen hij op zijn reis door een woestijn kwam. Proviand had hij niet meer, zijn veldfles was leeg, de hitte ondragelijk. Hij viel neer en verloor het bewustzijn. Is dit wat ik te leren had was één van zijn laatste gedachten. Maar hij werd opgepikt door een handelskaravaan. Toen hij zijn ogen opsloeg, lag hij in een tent van kamelenhuid. Men spijzigde hem en laafde hem. Een dag later toen hij wakker werd kwam een oude vrouw binnen met brood en een kruik water. Even kwamen er bijna een paar gedachten langs in de trant van: ik heb wel mooiere vrouwen gezien, dat brood is wel taai en wijn was beter geweest. Maar dat dacht hij net niet. Er kwam een vreemd heel warm gevoel van ruimte in hem op, waarvoor hij een naam zocht, en er liep iets van vocht over zijn wang, een verschijnsel dat hij helemaal vergeten was.

De vierde zoon was een geducht vechter, bedreven in de krijgskunst. Hij reisde naar de grensprovincie en nam dienst als huursoldaat in het leger. Hij stond bekend om zijn kunde met het zwaard, zijn hardheid en meedogenloosheid. Hij versloeg iedere tegenstander en kende geen genade. Eens stonden zijn eigen leger en het leger van de vijand tegenover elkaar. De zoon was voor zijn eigen partij de voorvechter en in het strijdperk tussen de twee legers stond hij tegenover zijn vijandelijke tegenstander. Een hevig en langdurig gevecht volgde, de strijders kregen respect voor elkaar. Uiteindelijk kreeg de prins zijn tegenstander eronder. De punt van zijn zwaard had hij op de keel van de andere man. Toen zag hij zijn blik, de blik van een medemens. Hij haalde zijn zwaard weg en hief het naar de hemel en een wonder gebeurde. Beide partijen keerden zich om en trokken zich terug ieder naar zijn eigen kamp. De volgende dag begonnen er onderhandelingen over de oplossing van het grensconflict.

De vijfde zoon was een verschrikkelijke kletskous. En als hij niet aan het kletsen was speelde hij niet onverdienstelijk op zijn fluit. Op zijn reis kon hij in de stad van zijn bestemming wat geld verdienen als fluitist in het stadsorkest. Om hem zo weinig mogelijk de kans te geven om te kletsen en te roddelen en de muzikanten van de wijs te brengen gaf de dirigent hem dikke partituren te leren en liet hem moeilijke fluitpartijen instuderen. Hij werd steeds beter en trad steeds vaker op als solist en wist de harten van de mensen te raken. Eens was er een groot oproer in de stad. De rode en de blauwe partij waren het niet eens over de godsdienst en ze raakten slaags op het stadsplein, het geschreeuw was niet van de lucht, het horen en zien verging je en er dreigde bloed te vloeien. De vijfde zoon sprong op het bordes van het stadhuis en begon te spelen, een betoverende melodie, een nigoen. Opeens viel er een stilte, zo groot en stil, dat het verlangen elkaar in vrede te ontmoeten in het hart van de schreeuwers hoorbaar werd.

De zesde zoon was een gierigaard. In het dorpje, waar hij op zijn reis aanlandde, leende hij het geld dat hij had meegekregen uit tegen een hoge rente, en wat hij terugbetaald kreeg met rente leende hij ook weer uit en dag in dag uit groeide zijn kapitaaltje, temeer omdat hij niets voor zich zelf uitgaf. Hij was in de kost bij een arme boerenfamilie. In het dorp brak een besmettelijke ziekte uit. Dure medicijnen zouden uit de grote stad moeten komen. De arme boerenfamilie smeekte de zoon om geld voor hun doodzieke dochter, maar de zoon weigerde. Op een inktzwarte nacht stond in zijn droom de dochter als bleke schim naast zijn bed, dat in zijn droom een graf was. De zoon voelde zich tot op het bot verkillen, hij wist zeker dat hij dood en verdoemd was en werd met een schreeuw wakker. De volgende ochtend was hij zo blij dat hij nog leefde dat hij op zijn paard sprong om de verlossende medicijnen voor de zieken van het arme dorp te gaan halen.

De zevende zoon was een aartsleugenaar; hij hield ervan de mensen op het verkeerde been te zetten. In het stadje van zijn bestemming vond hij werk als toneelknecht en zo zag hij iedere avond acteurs hun kunsten vertonen. Dat bracht hem op een idee. Zo viel hij zogenaamd ‘dood’ op straat en liet zich naar het ziekenhuis brengen om daar vrolijk op te springen. Een andere keer verkleedde hij zich in het uniform van inpecteur-generaal van de koning om zich te laten vergasten op het stadhuis, waarna hij luid lachend zijn grap onthulde. Ook kwam hij eens de stad in verkleed als opperrabbijn en genoot hij ervan de vromen de stuipen op het lijf te jagen. En een keer rende hij het huis uit en riep ‘Brand! Brand!’ , waarop iedereen dacht, dat is de toneelknecht, laat hem maar. Maar het was echt brand, de halve wijk brandde af en de prins belandde in de bajes waarin hij kon overdenken wat hij geleerd had.

De achtste en jongste zoon was bijna nog een kind. Verlegen en onzeker begaf hij zich op reis. Na een lange omzwerving kwam hij bij een herder die hij ging helpen om de schapen te weiden. Hij leerde ze opdrijven en scheren en de herder leerde hem hoe hij met een slinger en een steen de wolven precies tussen de ogen kon raken. Toen de dochter van de herder een keer op bezoek kwam was het ook raak; hij werd bleek en rood en wist niet wat hij moest zeggen. De herder riep de jongen bij zich. Je bent een goeie herder aan het worden, zei hij, ik laat de kudde aan jou over. Er moet wel nog een schaap over de dam komen – en hij knikte naar zijn dochter – en daar moet je nog een stap voor doen. Denk daar maar eens over na en dat deed de jongen in de slapeloze nachten die volgden.

Intussen was het jaar bijna voorbij. Op de binnenhof van het paleis van de koning stond de grote gouden chanoekakandelaar klaar. De koning wachtte met spanning op de komst van zijn kinderen, zouden ze het gered hebben…
Tegen de avond van het begin van het Chanoekafeest kwam een koets de binnenhof opgereden en daaruit sprongen de dochter en de oudste zoon. De koning omhelsde zijn dochter en vroeg,
- Wat heb je geleerd?
en de dochter antwoordde:
- Ontzag voor de Schepper, toen ik op vleugels werd genomen en zag hoe oneindig hij is.
Ze stak de kaars aan, waarmee je de andere kaars aansteekt, de sjammasj.
- Dat is het begin van de wijsheid, zei de koning en jij, vroeg hij zijn oudste zoon.
- Nederigheid, zei deze, nederigheid heb ik geleerd van een bezem, een dweil en een wijze meester.
Hij nam de brandende sjammasj-kaars aan van zijn zuster en stak de eerste kaars aan van de chanoekakandelaar.
De volgende dag arriveerde de tweede zoon, nog juist voor de avondval. Na de begroeting kreeg ook hij de vraag van zijn vader, de koning. De zoon zei:
- Geduld heb ik geleerd antwoordde hij op de vraag van zijn vader, de koning, geduld heb ik geleerd van het weven van een kleed.
En hij stak de tweede kaars aan.
De derde dag kwam net op tijd voor de derde kaars de derde zoon de binnenhof opgegaloppeerd, sprong van zijn paard, omhelsde iedereen en desgevraagd zei hij:
- Dankbaarheid, dankbaarheid heb ik geleerd in de tent van mijn redders uit de nood.
En hij stak de derde kaars aan.
De vierde dag kwam de vierde zoon.
- Mededogen heb ik geleerd, zei hij, mededogen toen ik in de ogen van mijn vijand keek.
En hij stak de viede kaars aan.
De vijfde dag kwam de vijfde zoon.
- Stilte heb ik geleerd, zei hij, de kracht van de stilte op een plein vervuld van geschreeuw.
En hij stak de vijfde kaars aan.
De zesde dag kwam de zesde zoon.
- Royaal zijn, edelmoedigheid heb ik geleerd, zei hij, en de genezende kracht daarvan voor mijzelf en de anderen.
En hij stak de zesde kaars aan.
De zevende dag kwam de zevende zoon.
- Eerlijkheid, zei hij, eerlijkheid, zo heb ik geleerd, maakt het leven eenvoudiger en houd je bovendien uit het gevang.
En hij stak de zevende kaars aan.
Tegen de avond waarop de achtste dag van Chanoeka begint, kwam in een eenvoudig rijtuig de jongste zoon aanrijden met naast hem op de bok de dochter van de herder.
Wat heb jij geleerd, vroeg de koning na zijn omhelzing nieuwsgierig.
- Vertrouwen, zei de jonge prins, vertrouwen in mijzelf en de mensen en dat één van die mensen dit mooie meisje is, is mooi meegenomen!
En toen stak hij de achtste kaars aan.
RC 23 dec. 2008