Mijn
loopbaan bij de Militaire Inlichtingendienst
Amper 19 jaar oud kwam ik terecht bij de Militaire
Inlichtingendienst (MID) compagnie.
Ik had er al meer dan 4 maanden militaire dienstplicht opzitten. Ja,
het was nog de tijd van de dienstplicht, die grote smeltkroes voor de
Nederlandse jeugd . Dat aspect word nu node gemist.
De eerste twee maanden had ik als rekruut doorgebracht in Maastricht
(de 'Tapijnkazerne'). Daarna waren twee maanden gevolgd van scholing
tot infanterist ('zandhaas'), waarbij ik tijdens velddiensten in ruitformatie
'met de pik in het zand' over de hei had moeten tijgeren (met de buik
over de grond schuivend vooruitgaan, de zogenaamde tijgersluipgang),
speedmarsen had moeten lopen met volle bepakking,het zware Garant geweer
om de schouder. Een lichter lot leek aangebroken toen ik naar Venlo
moest voor een chauffeursopleiding.
In die eerste week in Venlo botste ik echter tijdens een rit, die uitsluitsel
moest geven over mijn chaufeurstalent, met mijn Jeep tegen een kilometerpaal;
de instructeur naast mij zei kortweg: omkeren. Ik werd overgeplaatst
naar de 'parate hap' in de legerplaats Nunspeet, waar de MID compagnie
was gelegerd.
De
legerplaats bestond uit allerlei soldatengebouwen, meer dan twintig
denk ik, die haaks stonden op een enorm ruim middenveld. Daar kwam ik
als 'filler' (nieuweling) aan met mijn plunjezak en gekleed in mijn
‘eerste grijs’. Zo heette het uitgaanstenue van de soldaten,
dat gemaakt was van ruige mosgroene stof (ooit was het echt grijs) en
dat jaren later door een eleganter kostuum werd vervangen. Maar wij
droegen nog het echte tweedewereldoorlogsoldatenpak. Mijn lendenen waren
omgord door een koppelriem, die je met een soort groene schoensmeer
mooi moest houden, ‘blancoën’ heette dat, uit welke
term nog op te maken is dat de koppelriem vroeger ooit wit was. Het
hoofd werd gesierd door een nogal vormloze baret, waarop het koperen
embleem van het legeronderdeel was bevestigd, dat altijd in opperste
staat van glans moest verkeren. Mijn embleem was dat van de Limburgse
Jagers, een koperen jachthoorn gespeld op een stukje donkergroen flanel,
dat bordeauxrood was afgebiesd.
Een van die barakken, grijze karakterloze gebouwen van twee verdiepingen,
herbergde de 101 MID compagnie. Daar aangekomen kreeg ik een karabijn,
die ik verder nooit meer heb aangeraakt. En ik kreeg een strozak. Want
soldaten sliepen toen nog op strozakken, die als je ze kreeg van de
foerier een soort reuzenworsten waren, het prikkelige stro omsloten
door een blauwgeblokte hoes. Ik sleepte de worst mee naar de soldatenkamer
en legde hem op de grond en ging erop dansen om hem zoveel mogelijk
in de vorm van een matras te krijgen. Ik kreeg een bed vlak bij de deur
met nog een bovenbed. De verdeling van de bedden ging volgens anciënniteit,
na een tijd mocht je naar een bed zonder bovenbed en als je korporaal
was lag je bij het raam in een bed, dat twee decimeter breder was en
zowaar voorzien van een echte matras.
Dat was allemaal zoals het overal ging in die tijd in alle soldatengebouwen.
Maar bijzonder was, dat ik niet lang na mijn aankomst naar het leerlokaal
moest op de eerste verdieping. Daar stonden een aantal tafeltjes waaraan
soldaten zaten te studeren. Ook ik moest achter zo’n tafeltje
gaan zitten en voor mij werd een boek neergelegd. Een Russische grammatica,
een dikke pil, geschreven door een meneer Kolni Balozky , als ik het
me goed herinner. Daarmee begon mijn carrière bij de MID.
Want het Westen, Nederland en de MID compagnie moesten voorbereid zijn
op een oorlog met de Sovjet Unie, waar de voertaal Russisch was.
Het was midden in de koude oorlog en die was toen nog nooit zo koud
geweest. In de MID compagnie, verscholen in dat grijze anonieme gebouw,
tussen allerlei andere soldatengebouwen met marechaussees, chauffeurs,
administratiesoldaten, bereidden wij ons voor op de Russische vijand.
De officieren werden opgeleid in Harderwijk en kwamen hier in Nunspeet
hun parate maanden volmaken en wij, soldaten, waren hun assistenten.
De club was operationeel onderverdeeld in ondervragingseenheden, bestaande
uit een luitenant of sergeant met één of twee soldaten;
die eenheid had de beschikking over een Jeep met aanhangwagentje, om
daarmee in tijd van oorlog uit te rukken naar het front om aldaar de
Russische krijgsgevangenen te ondervragen, zeg maar gerust uit te persen,
en dat moest natuurlijk in het Russisch. Verder bestond mijn compagnie
uit een aantal eveneens dienstplichtige chauffeurs van de bijbehorende
vijf- en tientonners, een paar monteurs en twee koks. Naast de ondervragingsafdeling
was er nog een kleine technische afdeling en een onderdeeltje luchtfotografie.
Nu had ik de indruk, dat niet de grootste militaire en linguïstieke
talenten naar onze compagnie werden gestuurd. Eerder leek het criterium
voor verblijf bij dit operationele onderdeel een bepaalde mate van fysieke
of geestelijke mindere geschiktheid voor de andere krijgsmachtfuncties.
Toenemend bekroop mij de vraag hoe in godsnaam onze compagnie überhaupt
kans zou zien de eerste dagen van een hete oorlog met de Sovjet Unie
te overleven. Laat ik eens van de top naar beneden gaan.
Commandant was kapitein Jacobs; een joviale vaderfiguur, over hem niets
dan goeds. Hij had nog gediend in de Tweede Wereldoorlog en bij de Politionele
Acties, een langverbander, in het leger gebleven en opgeklommen tot
officier en hier diende hij zijn laatste jaren uit.
Niet vergeten mag worden luitenant Peters, hoofd van de afdeling, die
alles te weten moest komen over de Russische wapentechnologie; hij beheerde
een lokaal in het gebouw, waarin modellen van Russische tanks stonden,
afbeeldingen van Russische geweren en straaljagers, een pop in Russisch
soldatenuniform, jaargangen van de Krasnaja Zwjezda, het Russische legerblad,
en wie weet wat nog meer ik ben vergeten. We zagen Peters zelden. De
hele dag zat hij in zijn kantoortje en wat hij daar deed wist niemand
van ons. Een bleke man met grote grijze dromersogen en het gerucht ging
dat hij bezig was met het ontwerpen van een machine die gedachten kon
lezen.
We
hadden een compagnies sergeant, sergeant eerste klasse Baanders. Hij
was uit het KNIL hier terecht gekomen, een Indische man van om de vijftig
met een getekend gezicht, waarin hij voortdurend neurotisch met zijn
rooddoorlopen ogen knipperde. Hij was een eenvoudige ziel, die zich
niet goed een houding wist te geven temidden van al die merendeels goedopgeleide
officieren uit Harderwijk en de vaak ook goedgebekte soldaten. Daarom
liep hij door de gangen van het saaie legergebouw met de blik naar boven,
alsof hij de verwarmingsbuizen die langs het plafond liepen controleerde
op stof. Wij waren nog jongens en noemden hem de ‘Yeti’
en plaagden hem op allerlei manieren die ik niet meer weet.
Wist ik veel van de onrechtvaardige gang van zaken rond al die KNIL-mensen
die hier in dat kouwe Nederland moesten wennen en genoegen moesten nemen
met lagere rangen dan ze in het KNIL hadden, rangen met weinig uitzicht
op verbetering. Wist ik veel, dat sergeant Baanders in de Tweede Wereldoorlog
in Japan als slaaf in de kwikmijnen had moeten werken, waardoor zijn
ogen onherstelbaar beschadigd waren geworden.
En
dan was daar luitenant Manheimer. Hij was het hoofd van ons tolken-ondervragers.
Hij was een kleine, totaal niet soldateske man van een jaar of even
in de dertig, kaal, brilletje op een haakneus. Zijn baret stak vormloos
om zijn hoofd als hij voor ons stond om het appel af te nemen, met iele
en overslaande stem de bevelen roepend; het appel dat voor een rechtgeaard
militair hart ceremonieel gezien een aanfluiting was luidde de leerdag
in; terwijl wij glimlachend zagen hoe anderen voor velddienst naar de
Veluwse heide werden afgemarcheerd om in ruitformatie met de pik in
het zand over de hei te tijgeren, spoedden wij ons de trap op naar ons
lokaal om achter de Kolni Balozky grammatica plaats te nemen.
Ieder die vierentwintig lessen had gedaan en een soort tentamen bij
luitenant Manheimer tot tevredenheid had afgelegd mocht korporaal worden.
Mij is dat als een van de weinigen onder de soldaten gelukt en op een
andere manier zou ik ook nooit in de krijgsmacht een treetje hoger zijn
gekomen.
Men zei dat de luitenant op kosten van de Staat Slavische talen had
gestudeerd en zich daarom tot een lang verband verbintenis aan het leger
had moeten verbinden. Het was in die tijd niet echt bij mij doorgedrongen
dat luitenant Manheimer een Jood was. Laat staan dat ik mij verdiept
had in zijn achtergrond of in het verhaal dat hij ongetwijfeld bij zich
droeg, een verhaal dat zou kunnen gaan over onderduik en verlies van
familieleden, misschien wel van beide ouders. Wie weet had hij daarom
wel die beurs had gekregen, als wiedergutmachung aan een oorlogswees,
fantaseer ik met terugwerkende kracht.
Ik was nog bijna iemand vergeten van de militaire top die over ons heerste:
opperwachtmeester van Dalen. Hij had een Nederlandse vader en een Poolse
moeder, zei hij en hij sprak vloeiend Pools en Russisch. Had een typisch
Slavisch gezicht met wijde jukbeenderen en diepliggende ogen, getorst
door een brede romp. Zijn Nederlands had een licht Poolse slis over
zich, wat maakte dat hij sluw overkwam, wat hij trouwens ook was. Wat
hij nou precies deed in die compagnie, ik wist het toen niet en ik weet
het nog niet. Maar hij staat in mijn herinnering fier overeind als leider,
dirigent en inspirator van het mannenkoortje. Eens per week hadden wij
zingen en hij had daarvoor een bundeltje gemaakt, een gestencild schriftje
met Russische liederen. Zo zongen wij Kalinka, Otsjie Tsjornieje (Schwarze
Augen), Wdolj pa-oelitse metjelietsa metjot (langs de straat veegt de
sneeuwstorm), Stenka Razin, Dwenatsat Razbojnikov (Twaalf rovers), Bystre
kak wolny wsjee dnjie nasjej zjiezny (Snel als de golven gaan de dagen
van ons leven), Jej Oechnjem (het Wolgalied), en ook het Sovjet volkslied
( …da zdrawstwoejet Stalin, leve Stalin …). Als Slavisch
koortje waren wij even opgetild uit het militaire leven en boven het
saaie Nunspeet uit klonk de heldentenor van soldaat Chris, de zangfavoriet
van opperwachtmeester van Dalen, door de dag heen een van de weinigen
die de militaire tucht overeind hield, maar nu even geraakt door misschien
wel zijn eigenlijke roeping van Russisch koorleider.
Het liederenbundeltje heb ik nog een half leven meegesleept. Toen ben
ik het op onnaspeurbare manier kwijtgeraakt. Een groot verlies. Ik ben
de liedjes blijven zingen, maar nu ken ik alleen nog Katjoesja uit mijn
hoofd en dat kan u nog af en toe van mij horen, het lied over Katjoesja,
die naar de oever van de rivier gaat om een liedje te zingen, waarvan
ze hoopt dat de wind het zal meevoeren naar het front waar haar stoere
geliefde vecht voor het vaderland.*)
In
onze soldatenkamer was het in onze vrije tijd altijd een gezellige boel.
De vriendenclub waarvan ik deel uitmaakte bestond uit een stel uiteenlopende
vogels, waarvan ik u de belangrijkste voorstel.
Daar is Benny Fuente de Levita, een medicijnenstudent uit Amsterdam.
Hoewel pas drieëntwintig had hij het figuur van een uitgezakte
vijftiger. Zijn bolle toet stond altijd op vrolijk, en hij had altijd
wel een paar moppen en geestige anekdotes op zak. Een ras-Amsterdammer
en natuurlijk een Jood. Als ik er nu aan terugdenk, Jacobs, Manheimer,
Fuente de Levita, de Militaire Inlichtingendienst was min of meer gekaapt
door de Joden.
Bennie was voor mij als afgezant van de Amsterdamse scene een voorbeeld
van wereldwijsheid. Hij gebruikte veel Engelse woorden, zei al heel
vaak ‘weetjewel’ en ‘te gek’, wat in die tijd
toch wel erg modern was, en hij bracht een keer een marihuanasigaret
mee, een joint. Het was meer vloei dan inhoud en de inhoud bestond voornamelijk
uit cannabiszaadjes, die eenmaal brandend met een licht knettertje ploften.
Vol spannende verwachting wachtte ik op de te gekke kick, maar er was
nauwelijks iets te merken.
Over Jood zijn hebben we het nooit gehad. Het hield ons toen geen moment
bezig. We dachten dat we geen verleden hadden, alleen toekomst.
Jan
van Rijn was een tennistalent. Het merkwaardige was dat hij verstrooid
was als een ouwe professor, hij vergat alles en had soms buien van totale
afwezigheid, ‘petit mal’ zou je zeggen. Misschien had hij
wel een minimal brain damage. Maar tennissen kon hij en omdat kapitein
Jacobs een echte sportliefhebber was kreeg hij vaak buitengewoon verlof
om te trainen en militaire tennistoernooien te spelen, waarvan hij vergat
terug te komen, niet uit opzet, maar omdat hij vergeten was dat hij
in dienst zat, wat hem dan weer op dagen verzwaard arrest kwam te staan.
Uiteindelijk werd hij overgeplaatst naar de zandhazen.
Wally
Meeldauwer was de oudste van onze club. Hij was al vierentwintig en
afgestudeerd in de rechten, het was mr. Meeldauwer. Hij had op de officiersopleiding
gezeten, maar was er wegens een autoriteitsconflict weggestuurd. Met
zijn pezige, magere lijf en die vogelachtige kop met slimme bruine oogjes
maakte hij inderdaad een betweterige indruk. Hij wist ook altijd hoe
iets zat of hoe iets beter moest. En als hij dat met gedrevenheid uitlegde
kwam er in iedere zin een stottertje. Zonder twijfel had hij op die
officiersopleiding gelijk gehad, maar dat konden ze daar natuurlijk
niet toegeven.
Klaas
de Jong hoorde er ook wel bij. Hij was een grote zachte man met een
enorm hoofd met melancholieke fluwelen ogen. Hij had een vriendin, die
al een kind had van een ander. En hij had een gitaar, waarop hij zachte
Franse liedjes zong. Van hem heb ik mijn eerste grepen geleerd. Ik mocht
op zijn gitaar spelen. Tot het moment dat hij ruzie had met zijn vriendin,
die dat weekend bij hem in Nunspeet op bezoek was. Toen ze was vertrokken
ging hij een zacht en melancholiek fluisterliedje op zijn gitaar spelen.
Maar plots brak een razende woede door en hij pakte het instrument met
beide handen bij de hals alsof het tennisracket was, hief het boven
het hoofd en liet het keihard neerkomen op rand van de tafel die midden
in onze soldatenkamer stond. De hals brak af. Dat was het voorlopige
einde van ons beider gitaarcarrière.
Af en toe hadden we een feest. Kratten bier werden aangerukt en een
van de kelders werd versierd en aan lange tafels vulden wij onze mess
tins met bier of dronken uit de fles en riepen, zongen en lalden tot
diep in de nacht. De feestleider was Benny Fuente, die zonder twijfel
daarbij putte uit een rijke Amsterdamse studentenervaring.
Maar ons favoriete tijdverdrijf was poker.
Zodra de dienst was afgelopen werden wij afgemarcheerd naar de eetzaal.
Daar moesten wij langs de counter, waar koks de papperige nasi goreng,
waarin hele uien dreven, uit reuzenpannen met een kwak op onze plate
schepten; maar wij gingen meteen door naar de afvaltonnen, kiepten de
brei daarin en wandelden de kantine weer uit, we gingen snel op weg
naar het Humanistisch Militair Tehuis, een honderd meter buiten de kazernepoort.
Daar aten we fluks een uitsmijter om aan de pokertafel plaats te nemen.
Het vaste gezelschap bestond uit Benny Fuente, mijn persoon en een Amsterdammer
van de administratie compagnie en nog eentje van de administratie compagnie,
waarvan ik vermeld dat hij later een bekend politicus is geworden.
humanistisch militair tehuis
Ik geloof dat ik in het jaar dat ik in Nunspeet zat ongeveer kiet heb
gespeeld met een tendens naar een klein verlies, een spotprijsje voor
de spanning, die de avonden voorbij deed vliegen. Die Amsterdammer,
wiens naam ik kwijt ben, moet ook Joods zijn geweest, want hij riep
steeds als hij een pot verloor: “Attenom” of “Attenojeleheine”,
wat zoals ik veel later begreep een Amsterdams-Jiddische verbastering
is van “Adonaj Eloheinoe”, ofwel “Heer onze God”.
Die lichting in Nunspeet was dan militair niet erg begaafd, hij bevatte
vele andere talenten. Ik vermelde al de tennisser Jan van Rijn; Benny
Fuente en Wally Meeldauwer waren schakers van de bovenste plank evenals
de bekende politicus van de pokertafel, er waren meerdere uitstekende
bridgers, terwijl ook tafeltennis op hoog niveau werd beoefend.
Ons onbezorgde soldatenleven werd soms overschaduwd door de grote politiek.
Zo om het half jaar was er Nato-alarm. Niemand wist wanneer, al snelden
geruchten vaak vooruit. Het kwam toch altijd nog onverwacht, altijd
midden in de nacht. Gewekt met lantaarns in het gezicht en kreten bij
het oor sprongen wij het bed uit en moesten in het donker al onze spullen
in ijltempo inpakken in rugzak en ransel en dan onze ondervragingseenheid
formeren. Met de drie of vier man in de Jeep met aanhangwagentje geladen
met ondervragingstafeltje, klapstoelen en andere spullen reden wij dan
verduisterd de nacht in naar een plek op de hei, waar wij verder moesten
afwachten.
In theorie kon het echt zijn, dat alarm. Het bleef altijd bij een test
van onze paraatheid.
Na een uur of zo shekkies roken in mistig duister kregen wij het consigne
dat we weer terug konden naar de kazerne.
Ik moet naar het eind van dit verhaal. Het heeft weinig plot, maar geeft
hopelijk wel een sfeerbeeld van die tijd, de militaire dienst in die
jaren van wederopbouw en koude oorlog, tijdens welke die rare compagnie
daar op de Nunspeetse hei als een soort komische operette jaremlang
gedraaid heeft.
Na vierentwintig lessen werd ik korporaal. Ik was in onze soldatenkamer
opgeschoven naar een breder bed met matras bij het raam. Om mij bezig
te houden werd ik in het Russisch wapenmuseumpje van luitenant Peters
gezet en liet men mij artikelen uit de 'Krasnaja Zwjezda' (Rode Ster),
vertalen, het Russische legerblad. Ik herinner mij nog een artikel over
motoren van Russische legervrachtwagens en het woord ‘korobka
pjeredatsj’, versnellingsbak betekent dat. Echt zo’n woord
dat in je laatste uren opeens absurd voorbij kan komen.
Toen een jaar na mijn komst naar Nunspeet mijn diensttijd erop zat -
ik was 'ouwe stomp' geworden - en ik voor het laatst in de militaire
trein - speciale stokoude wagons met nog houten banken - naar het westen
ging, was ik voornamelijk opgelucht, nog onbewust van de mogelijkheid
dat het heden van nu ooit kan omvormen tot nostalgie van later.
De herinneringen kwamen terug toen ik in de krant over de Legerplaats
Nunspeet las.
Op dinsdag 15 mei 2007 is het terrein van de voormalige Generaal Winkelmankazerne
op ceremoniële wijze officieel overgedragen aan de natuur. Staatsbosbeheer
neemt het roer over van het Ministerie van Defensie.
De Legerplaats Nunspeet is ooit in 1953 gebouwd. Hij werd in 1973 omgedoopt
tot Generaal Winkelmankazerne, genoemd naar de generaal die in 1940
ons leger leidde tegen de Duitsers. In de loop der jaren zijn 23 kazernes
op en rond de Veluwe gesloten. De kazerne in Nunspeet sloot in 2001,
omdat Defensie door een reorganisatie zonder kan. Een jaar later werd
begonnen met de sloop van circa honderd gebouwen, bestratingen en hekwerken.
*Met dat wonderlijke internet heb ik toch weer
een paar Russische liederen teruggehaald en u kunt ze lezen op de pagina
Russische songs op deze site, wel in het cyrillische alfabet.
11 juni 2007
namen en sommige details veranderd i.v.m. privacy