C A S B O E K

home schrijfsels sprooksels dichtsels links contact


SCHRIJFSELS


schrijfsels 1

schrijfsels 2

Moentilan

Mijn loopbaan
bij de Mil. Inlichtingen
dienst

Joden en Ned. Indië deel 1
een
geschiedenis
in twee delen

Eeuwige, nou ziet u eens, uw volk liegt niet.....
een korte schets over joodse humor


Mijn loopbaan bij de Militaire Inlichtingendienst

Amper 19 jaar oud kwam ik terecht bij de Militaire Inlichtingendienst (MID) compagnie.
Ik had er al meer dan 4 maanden militaire dienstplicht opzitten. Ja, het was nog de tijd van de dienstplicht, die grote smeltkroes voor de Nederlandse jeugd . Dat aspect word nu node gemist.
De eerste twee maanden had ik als rekruut doorgebracht in Maastricht (de 'Tapijnkazerne'). Daarna waren twee maanden gevolgd van scholing tot infanterist ('zandhaas'), waarbij ik tijdens velddiensten in ruitformatie 'met de pik in het zand' over de hei had moeten tijgeren (met de buik over de grond schuivend vooruitgaan, de zogenaamde tijgersluipgang), speedmarsen had moeten lopen met volle bepakking,het zware Garant geweer om de schouder. Een lichter lot leek aangebroken toen ik naar Venlo moest voor een chauffeursopleiding.
In die eerste week in Venlo botste ik echter tijdens een rit, die uitsluitsel moest geven over mijn chaufeurstalent, met mijn Jeep tegen een kilometerpaal; de instructeur naast mij zei kortweg: omkeren. Ik werd overgeplaatst naar de 'parate hap' in de legerplaats Nunspeet, waar de MID compagnie was gelegerd.

De legerplaats bestond uit allerlei soldatengebouwen, meer dan twintig denk ik, die haaks stonden op een enorm ruim middenveld. Daar kwam ik als 'filler' (nieuweling) aan met mijn plunjezak en gekleed in mijn ‘eerste grijs’. Zo heette het uitgaanstenue van de soldaten, dat gemaakt was van ruige mosgroene stof (ooit was het echt grijs) en dat jaren later door een eleganter kostuum werd vervangen. Maar wij droegen nog het echte tweedewereldoorlogsoldatenpak. Mijn lendenen waren omgord door een koppelriem, die je met een soort groene schoensmeer mooi moest houden, ‘blancoën’ heette dat, uit welke term nog op te maken is dat de koppelriem vroeger ooit wit was. Het hoofd werd gesierd door een nogal vormloze baret, waarop het koperen embleem van het legeronderdeel was bevestigd, dat altijd in opperste staat van glans moest verkeren. Mijn embleem was dat van de Limburgse Jagers, een koperen jachthoorn gespeld op een stukje donkergroen flanel, dat bordeauxrood was afgebiesd.

Een van die barakken, grijze karakterloze gebouwen van twee verdiepingen, herbergde de 101 MID compagnie. Daar aangekomen kreeg ik een karabijn, die ik verder nooit meer heb aangeraakt. En ik kreeg een strozak. Want soldaten sliepen toen nog op strozakken, die als je ze kreeg van de foerier een soort reuzenworsten waren, het prikkelige stro omsloten door een blauwgeblokte hoes. Ik sleepte de worst mee naar de soldatenkamer en legde hem op de grond en ging erop dansen om hem zoveel mogelijk in de vorm van een matras te krijgen. Ik kreeg een bed vlak bij de deur met nog een bovenbed. De verdeling van de bedden ging volgens anciënniteit, na een tijd mocht je naar een bed zonder bovenbed en als je korporaal was lag je bij het raam in een bed, dat twee decimeter breder was en zowaar voorzien van een echte matras.

Dat was allemaal zoals het overal ging in die tijd in alle soldatengebouwen. Maar bijzonder was, dat ik niet lang na mijn aankomst naar het leerlokaal moest op de eerste verdieping. Daar stonden een aantal tafeltjes waaraan soldaten zaten te studeren. Ook ik moest achter zo’n tafeltje gaan zitten en voor mij werd een boek neergelegd. Een Russische grammatica, een dikke pil, geschreven door een meneer Kolni Balozky , als ik het me goed herinner. Daarmee begon mijn carrière bij de MID.

Want het Westen, Nederland en de MID compagnie moesten voorbereid zijn op een oorlog met de Sovjet Unie, waar de voertaal Russisch was.
Het was midden in de koude oorlog en die was toen nog nooit zo koud geweest. In de MID compagnie, verscholen in dat grijze anonieme gebouw, tussen allerlei andere soldatengebouwen met marechaussees, chauffeurs, administratiesoldaten, bereidden wij ons voor op de Russische vijand.
De officieren werden opgeleid in Harderwijk en kwamen hier in Nunspeet hun parate maanden volmaken en wij, soldaten, waren hun assistenten.
De club was operationeel onderverdeeld in ondervragingseenheden, bestaande uit een luitenant of sergeant met één of twee soldaten; die eenheid had de beschikking over een Jeep met aanhangwagentje, om daarmee in tijd van oorlog uit te rukken naar het front om aldaar de Russische krijgsgevangenen te ondervragen, zeg maar gerust uit te persen, en dat moest natuurlijk in het Russisch. Verder bestond mijn compagnie uit een aantal eveneens dienstplichtige chauffeurs van de bijbehorende vijf- en tientonners, een paar monteurs en twee koks. Naast de ondervragingsafdeling was er nog een kleine technische afdeling en een onderdeeltje luchtfotografie.

Nu had ik de indruk, dat niet de grootste militaire en linguïstieke talenten naar onze compagnie werden gestuurd. Eerder leek het criterium voor verblijf bij dit operationele onderdeel een bepaalde mate van fysieke of geestelijke mindere geschiktheid voor de andere krijgsmachtfuncties. Toenemend bekroop mij de vraag hoe in godsnaam onze compagnie überhaupt kans zou zien de eerste dagen van een hete oorlog met de Sovjet Unie te overleven. Laat ik eens van de top naar beneden gaan.

Commandant was kapitein Jacobs; een joviale vaderfiguur, over hem niets dan goeds. Hij had nog gediend in de Tweede Wereldoorlog en bij de Politionele Acties, een langverbander, in het leger gebleven en opgeklommen tot officier en hier diende hij zijn laatste jaren uit.

Niet vergeten mag worden luitenant Peters, hoofd van de afdeling, die alles te weten moest komen over de Russische wapentechnologie; hij beheerde een lokaal in het gebouw, waarin modellen van Russische tanks stonden, afbeeldingen van Russische geweren en straaljagers, een pop in Russisch soldatenuniform, jaargangen van de Krasnaja Zwjezda, het Russische legerblad, en wie weet wat nog meer ik ben vergeten. We zagen Peters zelden. De hele dag zat hij in zijn kantoortje en wat hij daar deed wist niemand van ons. Een bleke man met grote grijze dromersogen en het gerucht ging dat hij bezig was met het ontwerpen van een machine die gedachten kon lezen.

We hadden een compagnies sergeant, sergeant eerste klasse Baanders. Hij was uit het KNIL hier terecht gekomen, een Indische man van om de vijftig met een getekend gezicht, waarin hij voortdurend neurotisch met zijn rooddoorlopen ogen knipperde. Hij was een eenvoudige ziel, die zich niet goed een houding wist te geven temidden van al die merendeels goedopgeleide officieren uit Harderwijk en de vaak ook goedgebekte soldaten. Daarom liep hij door de gangen van het saaie legergebouw met de blik naar boven, alsof hij de verwarmingsbuizen die langs het plafond liepen controleerde op stof. Wij waren nog jongens en noemden hem de ‘Yeti’ en plaagden hem op allerlei manieren die ik niet meer weet.
Wist ik veel van de onrechtvaardige gang van zaken rond al die KNIL-mensen die hier in dat kouwe Nederland moesten wennen en genoegen moesten nemen met lagere rangen dan ze in het KNIL hadden, rangen met weinig uitzicht op verbetering. Wist ik veel, dat sergeant Baanders in de Tweede Wereldoorlog in Japan als slaaf in de kwikmijnen had moeten werken, waardoor zijn ogen onherstelbaar beschadigd waren geworden.

En dan was daar luitenant Manheimer. Hij was het hoofd van ons tolken-ondervragers.
Hij was een kleine, totaal niet soldateske man van een jaar of even in de dertig, kaal, brilletje op een haakneus. Zijn baret stak vormloos om zijn hoofd als hij voor ons stond om het appel af te nemen, met iele en overslaande stem de bevelen roepend; het appel dat voor een rechtgeaard militair hart ceremonieel gezien een aanfluiting was luidde de leerdag in; terwijl wij glimlachend zagen hoe anderen voor velddienst naar de Veluwse heide werden afgemarcheerd om in ruitformatie met de pik in het zand over de hei te tijgeren, spoedden wij ons de trap op naar ons lokaal om achter de Kolni Balozky grammatica plaats te nemen.
Ieder die vierentwintig lessen had gedaan en een soort tentamen bij luitenant Manheimer tot tevredenheid had afgelegd mocht korporaal worden. Mij is dat als een van de weinigen onder de soldaten gelukt en op een andere manier zou ik ook nooit in de krijgsmacht een treetje hoger zijn gekomen.
Men zei dat de luitenant op kosten van de Staat Slavische talen had gestudeerd en zich daarom tot een lang verband verbintenis aan het leger had moeten verbinden. Het was in die tijd niet echt bij mij doorgedrongen dat luitenant Manheimer een Jood was. Laat staan dat ik mij verdiept had in zijn achtergrond of in het verhaal dat hij ongetwijfeld bij zich droeg, een verhaal dat zou kunnen gaan over onderduik en verlies van familieleden, misschien wel van beide ouders. Wie weet had hij daarom wel die beurs had gekregen, als wiedergutmachung aan een oorlogswees, fantaseer ik met terugwerkende kracht.

Ik was nog bijna iemand vergeten van de militaire top die over ons heerste: opperwachtmeester van Dalen. Hij had een Nederlandse vader en een Poolse moeder, zei hij en hij sprak vloeiend Pools en Russisch. Had een typisch Slavisch gezicht met wijde jukbeenderen en diepliggende ogen, getorst door een brede romp. Zijn Nederlands had een licht Poolse slis over zich, wat maakte dat hij sluw overkwam, wat hij trouwens ook was. Wat hij nou precies deed in die compagnie, ik wist het toen niet en ik weet het nog niet. Maar hij staat in mijn herinnering fier overeind als leider, dirigent en inspirator van het mannenkoortje. Eens per week hadden wij zingen en hij had daarvoor een bundeltje gemaakt, een gestencild schriftje met Russische liederen. Zo zongen wij Kalinka, Otsjie Tsjornieje (Schwarze Augen), Wdolj pa-oelitse metjelietsa metjot (langs de straat veegt de sneeuwstorm), Stenka Razin, Dwenatsat Razbojnikov (Twaalf rovers), Bystre kak wolny wsjee dnjie nasjej zjiezny (Snel als de golven gaan de dagen van ons leven), Jej Oechnjem (het Wolgalied), en ook het Sovjet volkslied ( …da zdrawstwoejet Stalin, leve Stalin …). Als Slavisch koortje waren wij even opgetild uit het militaire leven en boven het saaie Nunspeet uit klonk de heldentenor van soldaat Chris, de zangfavoriet van opperwachtmeester van Dalen, door de dag heen een van de weinigen die de militaire tucht overeind hield, maar nu even geraakt door misschien wel zijn eigenlijke roeping van Russisch koorleider.
Het liederenbundeltje heb ik nog een half leven meegesleept. Toen ben ik het op onnaspeurbare manier kwijtgeraakt. Een groot verlies. Ik ben de liedjes blijven zingen, maar nu ken ik alleen nog Katjoesja uit mijn hoofd en dat kan u nog af en toe van mij horen, het lied over Katjoesja, die naar de oever van de rivier gaat om een liedje te zingen, waarvan ze hoopt dat de wind het zal meevoeren naar het front waar haar stoere geliefde vecht voor het vaderland.*)

In onze soldatenkamer was het in onze vrije tijd altijd een gezellige boel. De vriendenclub waarvan ik deel uitmaakte bestond uit een stel uiteenlopende vogels, waarvan ik u de belangrijkste voorstel.
Daar is Benny Fuente de Levita, een medicijnenstudent uit Amsterdam. Hoewel pas drieëntwintig had hij het figuur van een uitgezakte vijftiger. Zijn bolle toet stond altijd op vrolijk, en hij had altijd wel een paar moppen en geestige anekdotes op zak. Een ras-Amsterdammer en natuurlijk een Jood. Als ik er nu aan terugdenk, Jacobs, Manheimer, Fuente de Levita, de Militaire Inlichtingendienst was min of meer gekaapt door de Joden.
Bennie was voor mij als afgezant van de Amsterdamse scene een voorbeeld van wereldwijsheid. Hij gebruikte veel Engelse woorden, zei al heel vaak ‘weetjewel’ en ‘te gek’, wat in die tijd toch wel erg modern was, en hij bracht een keer een marihuanasigaret mee, een joint. Het was meer vloei dan inhoud en de inhoud bestond voornamelijk uit cannabiszaadjes, die eenmaal brandend met een licht knettertje ploften. Vol spannende verwachting wachtte ik op de te gekke kick, maar er was nauwelijks iets te merken.
Over Jood zijn hebben we het nooit gehad. Het hield ons toen geen moment bezig. We dachten dat we geen verleden hadden, alleen toekomst.

Jan van Rijn was een tennistalent. Het merkwaardige was dat hij verstrooid was als een ouwe professor, hij vergat alles en had soms buien van totale afwezigheid, ‘petit mal’ zou je zeggen. Misschien had hij wel een minimal brain damage. Maar tennissen kon hij en omdat kapitein Jacobs een echte sportliefhebber was kreeg hij vaak buitengewoon verlof om te trainen en militaire tennistoernooien te spelen, waarvan hij vergat terug te komen, niet uit opzet, maar omdat hij vergeten was dat hij in dienst zat, wat hem dan weer op dagen verzwaard arrest kwam te staan. Uiteindelijk werd hij overgeplaatst naar de zandhazen.

Wally Meeldauwer was de oudste van onze club. Hij was al vierentwintig en afgestudeerd in de rechten, het was mr. Meeldauwer. Hij had op de officiersopleiding gezeten, maar was er wegens een autoriteitsconflict weggestuurd. Met zijn pezige, magere lijf en die vogelachtige kop met slimme bruine oogjes maakte hij inderdaad een betweterige indruk. Hij wist ook altijd hoe iets zat of hoe iets beter moest. En als hij dat met gedrevenheid uitlegde kwam er in iedere zin een stottertje. Zonder twijfel had hij op die officiersopleiding gelijk gehad, maar dat konden ze daar natuurlijk niet toegeven.

Klaas de Jong hoorde er ook wel bij. Hij was een grote zachte man met een enorm hoofd met melancholieke fluwelen ogen. Hij had een vriendin, die al een kind had van een ander. En hij had een gitaar, waarop hij zachte Franse liedjes zong. Van hem heb ik mijn eerste grepen geleerd. Ik mocht op zijn gitaar spelen. Tot het moment dat hij ruzie had met zijn vriendin, die dat weekend bij hem in Nunspeet op bezoek was. Toen ze was vertrokken ging hij een zacht en melancholiek fluisterliedje op zijn gitaar spelen. Maar plots brak een razende woede door en hij pakte het instrument met beide handen bij de hals alsof het tennisracket was, hief het boven het hoofd en liet het keihard neerkomen op rand van de tafel die midden in onze soldatenkamer stond. De hals brak af. Dat was het voorlopige einde van ons beider gitaarcarrière.

Af en toe hadden we een feest. Kratten bier werden aangerukt en een van de kelders werd versierd en aan lange tafels vulden wij onze mess tins met bier of dronken uit de fles en riepen, zongen en lalden tot diep in de nacht. De feestleider was Benny Fuente, die zonder twijfel daarbij putte uit een rijke Amsterdamse studentenervaring.
Maar ons favoriete tijdverdrijf was poker.
Zodra de dienst was afgelopen werden wij afgemarcheerd naar de eetzaal. Daar moesten wij langs de counter, waar koks de papperige nasi goreng, waarin hele uien dreven, uit reuzenpannen met een kwak op onze plate schepten; maar wij gingen meteen door naar de afvaltonnen, kiepten de brei daarin en wandelden de kantine weer uit, we gingen snel op weg naar het Humanistisch Militair Tehuis, een honderd meter buiten de kazernepoort. Daar aten we fluks een uitsmijter om aan de pokertafel plaats te nemen. Het vaste gezelschap bestond uit Benny Fuente, mijn persoon en een Amsterdammer van de administratie compagnie en nog eentje van de administratie compagnie, waarvan ik vermeld dat hij later een bekend politicus is geworden.

humanistisch militair tehuis

Ik geloof dat ik in het jaar dat ik in Nunspeet zat ongeveer kiet heb gespeeld met een tendens naar een klein verlies, een spotprijsje voor de spanning, die de avonden voorbij deed vliegen. Die Amsterdammer, wiens naam ik kwijt ben, moet ook Joods zijn geweest, want hij riep steeds als hij een pot verloor: “Attenom” of “Attenojeleheine”, wat zoals ik veel later begreep een Amsterdams-Jiddische verbastering is van “Adonaj Eloheinoe”, ofwel “Heer onze God”.
Die lichting in Nunspeet was dan militair niet erg begaafd, hij bevatte vele andere talenten. Ik vermelde al de tennisser Jan van Rijn; Benny Fuente en Wally Meeldauwer waren schakers van de bovenste plank evenals de bekende politicus van de pokertafel, er waren meerdere uitstekende bridgers, terwijl ook tafeltennis op hoog niveau werd beoefend.

Ons onbezorgde soldatenleven werd soms overschaduwd door de grote politiek. Zo om het half jaar was er Nato-alarm. Niemand wist wanneer, al snelden geruchten vaak vooruit. Het kwam toch altijd nog onverwacht, altijd midden in de nacht. Gewekt met lantaarns in het gezicht en kreten bij het oor sprongen wij het bed uit en moesten in het donker al onze spullen in ijltempo inpakken in rugzak en ransel en dan onze ondervragingseenheid formeren. Met de drie of vier man in de Jeep met aanhangwagentje geladen met ondervragingstafeltje, klapstoelen en andere spullen reden wij dan verduisterd de nacht in naar een plek op de hei, waar wij verder moesten afwachten.
In theorie kon het echt zijn, dat alarm. Het bleef altijd bij een test van onze paraatheid.
Na een uur of zo shekkies roken in mistig duister kregen wij het consigne dat we weer terug konden naar de kazerne.

Ik moet naar het eind van dit verhaal. Het heeft weinig plot, maar geeft hopelijk wel een sfeerbeeld van die tijd, de militaire dienst in die jaren van wederopbouw en koude oorlog, tijdens welke die rare compagnie daar op de Nunspeetse hei als een soort komische operette jaremlang gedraaid heeft.
Na vierentwintig lessen werd ik korporaal. Ik was in onze soldatenkamer opgeschoven naar een breder bed met matras bij het raam. Om mij bezig te houden werd ik in het Russisch wapenmuseumpje van luitenant Peters gezet en liet men mij artikelen uit de 'Krasnaja Zwjezda' (Rode Ster), vertalen, het Russische legerblad. Ik herinner mij nog een artikel over motoren van Russische legervrachtwagens en het woord ‘korobka pjeredatsj’, versnellingsbak betekent dat. Echt zo’n woord dat in je laatste uren opeens absurd voorbij kan komen.
Toen een jaar na mijn komst naar Nunspeet mijn diensttijd erop zat - ik was 'ouwe stomp' geworden - en ik voor het laatst in de militaire trein - speciale stokoude wagons met nog houten banken - naar het westen ging, was ik voornamelijk opgelucht, nog onbewust van de mogelijkheid dat het heden van nu ooit kan omvormen tot nostalgie van later.

De herinneringen kwamen terug toen ik in de krant over de Legerplaats Nunspeet las.
Op dinsdag 15 mei 2007 is het terrein van de voormalige Generaal Winkelmankazerne op ceremoniële wijze officieel overgedragen aan de natuur. Staatsbosbeheer neemt het roer over van het Ministerie van Defensie.
De Legerplaats Nunspeet is ooit in 1953 gebouwd. Hij werd in 1973 omgedoopt tot Generaal Winkelmankazerne, genoemd naar de generaal die in 1940 ons leger leidde tegen de Duitsers. In de loop der jaren zijn 23 kazernes op en rond de Veluwe gesloten. De kazerne in Nunspeet sloot in 2001, omdat Defensie door een reorganisatie zonder kan. Een jaar later werd begonnen met de sloop van circa honderd gebouwen, bestratingen en hekwerken.

*Met dat wonderlijke internet heb ik toch weer een paar Russische liederen teruggehaald en u kunt ze lezen op de pagina Russische songs op deze site, wel in het cyrillische alfabet.

11 juni 2007

namen en sommige details veranderd i.v.m. privacy

>