Moentilan
een reconstructie van reis naar en verblijf
in het jappenkamp Moentilan op Java; meer documenten over de WW II ervaringen van mijn familie op mijn andere website robcassuto.com, klik hier
a reconstruction of the journey to and the stay in Muntilan, concentration
camp for women and children during World War II on Java.
More detailed documents about World War II experiences of my family
in the then Dutch Indies and also in the Netherlands may be read on
my other website robcassuto.com, click here.
Toen
de oorlog in Nederlands Indië uitbrak in 1942 was ik net één
jaar. We – mijn moeder, grootmoeder en ik - kwamen na een kleine
twee jaar kamp Tjihapit terecht in kamp Moentilan.
In de tweede helft van mijn leven wilde ik méér weten: hoe was het
daar in dat kamp Moentilan, hoe was het toen? Herinneren doe ik mij
praktisch niets, maar uit de herinneringen van anderen en een paar eigen
flarden heb ik een reconstructie gemaakt.
Op weg van Bandoeng naar waar?...
Mijn
moeder zegt dat ons transport uit Bandoeng begin 1944 plaats vond, maar het
moet later in dat jaar zijn geweest, volgens de boeken was het in november:
een paar honderd vrouwen en kleine kinderen stonden in lange rijen opgesteld
op het Oranjeplein in Bandoeng, het plein dat deel uitmaakte van de
wijk Tjihapit, de wijk die de Japanners tot vrouwen- en kinderkamp hadden
getransformeerd en die ons al twee jaar gevangen had gehouden.
De geruchten over vertrek gingen al langere tijd en nu was het zo ver.
Ik moet er ook bij gestaan hebben, een kleuter van ruim drie.
Bijna alle vrouwen hadden rugzakken genaaid voor de schaarse artikelen
die ze mee mochten nemen op het aanstaande transport – niet meer
dan 10 kilo en voor één maaltje eten. Gespannen afwachting.
Waarheen ging het?
Als
Joodse vrouw had mijn moeder zich als zodanig aan de Japanners moeten
melden; deze maatregel was afgekondigd als een beleefdheidsgebaar naar de Germaanse bondgenoten.
Maar mijn moeder had ingeschat dat de Japanners hier niet echt aan hechtten
en ze had het bevel genegeerd. Niets verder van gehoord.
Als ze het wel had gedaan had ze met mij en mijn grootmoeder naar een
apart kamp, Tangerang, gemoeten, waar Joden een deel van bewoonden en
overigens niet slechter dan anderen werden behandeld.
Consternatie
op het Oranjeplein. De Japanners controleerden steekproefsgewijs de
rugzakken op verboden zaken. Een vrouw pakte niet snel genoeg uit. Een
Jap leegde met een zwaai de rugzak en de kostbare bezittingen: zorgvuldig
uitgekozen, jurken, hemdjes, onderbroeken, een kam, zeep, en het allerergste,
het eten voor de reis, de nasi goreng, die ze had gemaakt en die was
opgeborgen in de po (die juist verboden was om mee te nemen), al die
zaken lagen over straat. Ze propte met hulp van anderen alles snel terug.
Toen
liep de lange stoet half Bandoeng door naar het station in de wijk Kareës.
Een archetypische optocht van berooiden en voortvluchtigen die
door alle tijden, ook nu nog in groten getale, heentrekt.
Ongetwijfeld werden wij aangegaapt door de Indonesiërs, die de eens zo machtige
Belanda's (Nederlanders) nu als een armoedige troep voorbij zagen sjokken.
Ingeladen werd de menigte in derdeklas geblindeerde wagons met houten
banken.
treinreizen
We
zaten dicht op elkaar. Het sanitair was het zwakke punt.
Dat zegt mijn lieve moeder zaliger in haar verslagje, dat zij
tientallen jaren later voor mij in een schriftje geschreven; vrijwel
zeker heeft ze daarin voor haarzelf en zeker ook voor mij de scherpe
kanten flink geretoucheerd.
Ik put uit haar verslag en ik maak ook gebruik van herinneringen die
een lotgenoot van mijn moeder, mevrouw N, in een brief heeft neergelegd.
En van een paar eigen flarden mistige beelden.
Met deze hervertelling probeer ik iets te doen waar mijn generatie –
dus ook ik - veel moeite mee heeft:
oeroude diep in ons leven ingrijpende en vervolgens vergeten gebeurtenissen
een gezicht te geven en in de ogen te zien voor wat het was en daardoor
te ontdoen van onbewuste ballast.
Geboren als wij zijn in de jaren veertig – vijfenveertig hebben
wij veel meegemaakt maar herinneren wij ons weinig tot niets. In die
peuterjaren, waarin wij nog geen referentiekaders hadden, hebben omstandigheden
en gebeurtenissen tijdens de tweede wereldoorlog diepe indrukken op
ons gemaakt, die vervolgens onder de waterlijn van ons bewustzijn zijn
verzonken; maar juist op dat diepe niveau hebben die gebeurtenissen
en omstandigheden ons ook diepgaand beïnvloed.
Verder met het verhaal.
Ik was er dus ook bij op de reis. Mijn moeder had voor mij een eigen
klein rugzakje gemaakt en ik had een tasje bij me met wat speelgoed.
Ik was ruim drie jaar en weet niets meer van deze tocht. Ook mijn moeder
wist er niets meer van. Het is gek, maar ik herinner me niets van deze
reis, schrijft ze, maar echt gek vind ik dat niet.
Treinen. Zoveel treinen reden zo de oorlog door: primitieve mensonwaardige treinen met meer
dan overvolle wagons, die eindeloos stilstonden in hete zon of vrieskou,
en dan weer een eindje voortsukkelden tot de volgende stop, dagen lang.
Honger en dorst. Jammerende kinderen, gedoe met plas en poep. En zo
meer.
Vierentwintig uur meent mijn moeder dat de reis duurde. Zoiets kan je
beter verdringen.
Moentilan
De
reis bleek naar Midden-Java te gaan, naar een plaatsje op de weg van
Magelang naar Djogja, Moentilan geheten.
Oostelijk van het stadje liggen de toppen van imposante vulkanen: de
Merbaboe en de Merapi, westelijk de kammen van het Menureh gebergte,
waar de Boroboedoer op is gebouwd. Een van de mooiste landschappen van
het toch al zo natuurschone Java..
Het stadje was bekend door het klooster annex katholieke kweekschool
voor ‘inlandse' onderwijzers St. Xaverius. Dat complex was onze
bestemming.
luchtfoto internaat St Xaverius (bron
Geïllustreerde Atlas van de Jap. Kampen in Ned. Indië)
Wie de oude luchtfoto bekijkt ziet een pittoresk gebouwencomplex aan
een riviertje, tussen velden en bosschages. De leslokalen van de kweekschool
en de internaatsgebouwen omslingerden in een lange sliert een - zo zegt
mevrouw N. – een gezellige cour met vis- en bloemvijvers.
Naast de hoofdingang stond een sierlijk kerkje. Een andere oude foto
laat een groepsfoto zien van de menigte in kek tropenwit geklede internaatbewoners,
trots opgesteld om de bisschop heen.
t Was nog aardedonker, 5 uur 's-morgens, toen de trein eindelijk aankwam.
Iedereen was in slaap gesukkeld, toen opeens onder luid geschreeuw,
gewapend met stokken, Jappen de trein inklommen. Mijn moeder heeft het
daar niet over maar mevrouw N. weet het nog wel: “We moesten de
trein uit en vlug. Niet iedereen kon z'n bezittingen opsporen, - dan
moest het maar zonder! 't Was een geroep om de kinderen aan te sporen
en om te roepen om wat men kwijt was. We konden niets meepakken, alleen
je huilende of dodelijk verschrikte kind.
Toen de trein leeggeschreeuwd en geslagen was moesten we ons in rijen
van vijf opstellen, wat een onbeschrijflijke verwarring gaf, als een gezin
uit meer dan vijf personen bestond, het overschot raakte dan verward in
andere rijen. Iedereen was doodsbenauwd z'n kind of meerdere kinderen
kwijt te raken.Daar waren gevallen van bekend van eerdere transporten”.
een huisje in het leslokaal
Mijn
moeder, mijn grootmoeder, bijgenaamd Omi, en ik kwamen te liggen in
een van de leslokalen van de kweekschool. Matrassen hadden de vrouwen
mogen meenemen. Opgerold waren ze en met touw vastgemaakt en van een
nummer voorzien en waarachtig allemaal in Moentilan aangekomen.
In dat lokaal lagen we niet alleen. Mijn moeder had het als ik me goed
herinner over vijftig vrouwen en kinderen.
Er waren in Moentilan al een flink aantal geïnterneerde vrouwen
en kinderen, vrouwen van marinepersoneel uit Soerabaja. Mijn moeder
zei: het waren merendeels onderofficiersvrouwen uit Rotterdam en Amsterdam,
goedig, zei mijn moeder, maar niet van de beste soort. Echte volksvrouwen,
zeiden toentertijd dames van stand, waartoe mijn moeder zich rekende.
De oude bewoners zagen de nieuwe influx met lede ogen komen, want eerst
waren ze nog ruim behuisd met koffers vol ‘barang' (spullen) en
nu moesten ze inschikken.
Als je bedenkt, dat mijn moeder als enig kind is opgevoed in een familie
die erg op ‘chique' was gesteld, dat ze heel jong getrouwd was en
toen in 1944 pas drieëntwintig jaar oud was, dan kan je je voorstellen
dat het voor haar een hele toer was zich te handhaven in de absurde
overbevolkte microkosmos in dat leslokaal.
Het was het plant- en dierkunde lokaal, dat in etages opliep. Of dat
ook de machtshiërarchie in die minimaatschappelijke vrouwelijke
apenrots weerspiegelde weet ik niet. Maar wel de klassenmaatschappij.
Mijn moeder had een plekje veroverd aan de benedenkant van 't lokaal.
Daar settelde zich de ‘benedenafdeling' van 'dames van betere
stand'.
Mijn moeder rapporteert in haar verslag
in het beduimelde schoolschriftje: ’Eerst lagen we op de grond.
Later kregen we stapelbedden van hout. Die probeerde je dan met dekentjes
en gordijntjes van handdoek tot een kamertje te maken.’
tekening uit Moentilan, de stapelbedden (bron
Het
Geheugen van Nederland)
Ik heb hier helemaal geen herinnering aan. Wel heb ik een beeld van
een plant- en dierkundelokaal, maar dat is natuurlijk het lokaal van
mijn middelbare school in Den Haag, zo'n in etages oplopen zaal met
voorin een grote counter met veel kranen en spoelbakken. Nou ja, mijn
geest wil toch heel graag een beeld van die Moentilan-tijd maken; dat
Haagse plant- en dierkundelokaal bevolk ik dan in mijn
fantasie met veel kabaal, met heel veel babbelende, kijvende, ruziënde
vrouwen en een menigte lawaaiige kinderen en matrassen en stapelbedden
en gedoe tot je er daas van werd en buiten een brandende zon en zoiets
moet het zijn geweest.
Het schrift van mijn moeder gaat verder en vermeldt:
’Helaas kreeg ik daar meteen dysenterie, maar gelukkig was ik
na 3 weken weer op zaal. Ik heb in de besmettelijke barak gelegen'.
Heel terloops vermeldt mijn moeder dat: 3 weken is ze bij mij weggeweest.
Soms lijkt er nog steeds ergens in mijn lijf een plek te zijn, letterlijk
een kubusvormige plek van een kleine decimeter in de buurt van de zonnevlecht,
een holte gevuld met verlatenheid.
Maar ik was niet helemáál alleen.
Want bij mij was ook mijn moeders moeder, bijgenaamd Omi.
Omi was mijn toeverlaat als mijn moeder er niet was. Omi was ook een
zorgenkind van mijn moeder, want ze was altijd ongerust en bang dat
ieder moment het ergste zou gebeuren.
Zo vormden wij een curieus trio, mijn moeder als flinke, nuchtere, kordate
spil, met mij als zorgenkind nummer één en Omi als zorgenkind
nummer twee, die wél weer moeder voor mij was als mijn moeder
er niet was wegens ziekte of in de lange uren dat zij buiten het kamp
slavenwerk moest doen op het land.
Omi was al zestig en hoefde geen zware arbeid meer te verrichten.
Ze moest bijvoorbeeld groente schoonmaken voor het eten. Omi was mijn
trouwe beschermengel en ik haar oogappel, ook na de oorlog verwende
zij mij met roomboterkoekjes en chocola, lekker eten en knuffels als
ze mij toestopte in het opklapbed, wanneer ik als kind bij haar logeerde.
rantsoenen
en dwangarbeid
Wie
het over Jappenkampen heeft, heeft het over eten, of eerder het gebrek
daaraan.
Wat schrijft mijn moeder daarover.
‘Het eten was slecht, want je had niets zelf, het eten kwam uit
de gaarkeuken. Af en toe kregen we wat suiker (1 kop per persoon voor
1 maand) en wat zout. Het eten was rijstepap (waarvan ieder een pollepel
kreeg) met wat waterige groentesoep. Later was de rijst op en kregen
we stijfselpap, zonder iets gekookte stijfsel (die je, met wat je had,
maar moest zien door te slikken), of wat suiker, of zout.
Dit kregen we op 't laatst zelfs tweemaal per dag, want ook 't brood (één
sneetje) van klefferig materiaal werd door de Jap niet meer gegeven.’
Die stijfselpap werd ook wel “snot” genoemd, mailde mij
een lezer van een eerdere versie.
Dat sjouwen van balen rijst, suiker of zout werd door de vrouwen zelf
gedaan.
Ook mijn vrij tengere kleine moeder heeft dat getild, balen van soms
wel 50 kilo schrijft ze en het getal van dat gewicht zet ze terloops
tussen haakjes, maar wel met een uitroepteken: (50 kg!).
Even verderop beschrijft ze hoe er gaandeweg steeds minder eten er kwam.
En ook de verstrekking van suiker en zout was miniem. Was er af en toe
suiker, dan was er géén zout, en omgekeerd.
Iedere kamer had een kamermoeder, die ook 't eten uitdeelde, geholpen
door twee vrouwen. Er waren voortdurend ruzies over 't eten, als iemand
meende te weinig te hebben gekregen. Ieder probeerde voor zich en zijn
kinderen zo veel mogelijk te krijgen. En gunde een ander niets! Om elke
rijstkorrel werd gevochten.
In ons plant- en dierkundelokaal was de stemming tussen de onderofficiers-
en soldatenvrouwen, die er al langer zaten – merendeels uit Oost-Java
afkomstig - en de "Bandoengers" (de latere import dus) toch
al niet al te best. Zoals gezegd, de Bandungers werden als indringers
beschouwd en als "kouekak- madams”. Mijn moeder vermeldt
bijvoorbeeld dit incident:
Voor de zieken waren er af en toe extra verstrekkingen.
Zo kreeg mijn moeder, na een hevige aanval van geelzucht, om de dag
een ei. Dat was een hele luxe, die schrijft mijn moeder: 'ik natuurlijk
met jou deelde. Maar de jalousie maakte aan deze luxe een eind. Een
van de dames, die na geelzucht géén ei had gekregen, gaf
aan de leiding door, dat ik jou 't ei gaf. Dus werd verondersteld, dat
ik het dus niet nodig had'.
Zo was de stemming in 't kamp.
Natuurlijk werd er voortdurend gewerkt.
Iedereen werd ingedeeld, om werk te verrichten. De ouderen zittend werk.
Ze moesten groente schoonmaken.
Verder waren er nachtploegen voor 't aanmaken van 't keukenvuur, kokkinnen
in de keuken. Elke morgen bij het opstaan moesten de vrouwen gymnastiek
doen, begeleid door Japanse kreten.
Vele verslagen over jappenkampen melden de eindeloze appels, waarbij in het Japans geteld
moest worden. Sommige oudere kampbewoners kunnen nog steeds in het Japans
tellen.
Een lezer van een van mijn stukken mailde:
'Zo herinner ik mij de appels vlak bij de vijver voor het hoofdgebouw
en de klappen die werden uitgedeeld omdat je het tellen in het Japans
even niet meer herinnerde.'
Mijn moeder is dit allemaal vergeten. Ook de Japanse bevelen. Uit het
boek van Lydia Chagoll neem ik over: Kjotskei! (geeft acht), Keirei!
(buigen), Yasoeme! (recht staan), Yame! (op de plaats rust).
Om de beurt moesten de vrouwen ook de gangen dweilen, en – verzucht
mijn moeder jaren later nog - 'dat waren me afstanden! Kilometers lang!'
En dan waren er de werksters in de tuin.
Veelzeggend bericht mijn moeder daarover:
‘Het opgesloten zijn vond ik vreselijk. Heb toen me aangemeld
voor de "patjolploeg" (patjol = schop, hak), die op een veld
buiten 't kamp werkte. Dan ging je in de rij de poort uit, en liep een
kwartier.
Daar was een groot veld, waarop groenten werden verbouwd (spinazie,
prei, tomaten, boontjes) Op dat veld moesten we dan onkruid wieden,
prei planten enz. En begieten, met emmers moest je water halen uit een
sloot verderop en uitgieten. Een reuze rotwerk, doodvermoeiend.
Maar 't ergste was corvee "poep sjouwen". Dan moest je met
een houten ton op een stok tussen 2 vrouwen in naar de verblijven van
de Jappen. Daar uit de beerput scheppen in de ton en weer terug naar
't veld, om 't spul als mest over de aarde te gooien. Maar ik had 't
er voor over, alleen al om die poort uit te komen. Een heerlijk bevrijdend
gevoel als je de wijde wereld weer zag met dat mooie uitzicht op de
bergen.
En een tweede pluspunt was, dat je af en toe wat kon 'bietsen' (gappen).
Héél kleine stukjes prei en kleine tomaatjes, die we dan
als grote traktatie samen opaten bij 't karig maal, dat er wat smaak
van kreeg.
Maar o wee, als je gesnapt werd. Want natuurlijk gebeurde alles onder
toezicht van Jappen.'
In het schoolschriftje, waarin ze dit omstreeks de tachtiger jaren heeft
opgeschreven in kordaat schuinschrift, heeft ze op de belendende bladzij
het poepsjouwen met potlood getekend: twee vrouwen met tussen hen in
een draagstok (een z.g. pikoelan) met daaraan die poepton. De vrouwen
hebben een kort broekje aan en de voorste draagster heeft een hoofddoekje
met een knoop op het voorhoofd. Op de achtergrond heeft ze met een paar
sobere potloodlijnen een berg en een klapperboom getekend.
.
schets schriftje Puck Cassuto: vrouwen sjouwen poepton
wreedheden
Het
kamp werd geleid door vrouwen, die een kantoor hadden in het z.g. Hoge
Huis.
Maar natuurlijk moest alles gevraagd worden aan de Jappen.
En ook hun orders moesten worden uitgevoerd. Het was een miserabel baantje,
want niet zelden werden er klappen uitgedeeld.
het Hoge Huis zoals het genoemd werd. Daar zetelden de vrouwen die
het (betrekkelijk) voor het zeggen hadden. Op deze oude foto de internaatbewoners
annex pupillen trots opgesteld rond de bisschop
Behalve Jappen, waren er ook Indonesische bewakers, de zgn. "Hei-ho's".
Die waren meestal voor geld in dienst van de Japanners gegaan. Meestal
bewaakten ze de poort.
De vrouwen moesten om de beurt 's nachts wacht lopen op de gangen.
Mijn moeder: 'Met z'n tweeën liep je dan over de gangen (ik
geloof om de 4 uur). Een Jap kwam dan controleren, of we wel echt liepen
en niet ergens zaten.
We hadden een ‘maanzieke' Jap, en o wee, als je dan hem tegenkwam
's nachts. Natuurlijk gebeurden er vele dingen en waren de Jappen vaak
wreed, maar die gebeurtenissen zal ik niet allen noteren. Dat heeft
ook voor jou weinig betekenis, dacht ik, daar je er geen getuige van
was'… Als ik dit schrijf hou ik mijn hart vast, wat is er allemaal gebeurd, dat ze niet verteld heeft, in de nachtelijke gangen, en verder.
Ze vertelt niets over de recrutering door de Japanners van troostmeisjes
voor de militaire bordelen. Hierover trof ik een passage aan in een
stuk van Berthy Korvinus naar aanleiding van de slepende procedures,
die zich met het tegenwoordige japan afspelen rond de zogenaamde troostmeisjes
. Ze schrijft (in dagblad Trouw van 6 maart 2007): 'In kamp Muntilan op Midden-Java, waar ik als jong kind zat, werden
op 25 en
28 januari 1944 jonge vrouwen op gewelddadige wijze door de Kempeitai
(de
Japanse militaire politie) geronseld voor het legerbordeel in Magelang:
dertien vrouwen, onder wie twee meisjes van 14 en 15 jaar. Zij zijn
na een
paar dagen teruggekeerd, omdat ex-prostituée's uit Semarang aangeboden
hadden
hun plaats in te nemen. Die ex-prostituée's, die de moed hadden
de meisjes te
redden, werden later als "vrijwilligers" betiteld.'
Zonder twijfel vermijdt mijn moeder in haar schriftje verslag te
doen van veel nare ervaringen met Japanners.
Ook veertig jaar later heeft ze steeds nog geprobeerd mij – in de tijd van
het schriftje al een lang en breed volwassen man – te sparen voor
al te veel ellende.
Jammer genoeg heb ik toen niet meer aangedrongen iets prijs te geven
van deze donkere episoden. Ze veronderstelde, dat ik als kind de mishandelingen
en wrede sancties niet bijgewoond had of dat voorzover wél ik
het was vergeten of dat de sancties die ik niet had bijgewoond ook geen
invloed op mij hadden gehad. Maar natuurlijk heb ik in al die jaren
er wel degelijk veel gezien en ervaren.
Ik registreerde als kind de wanhoop en de uitputting van
de mensen om mij heen, ook die van mijn moeder, ook al was ik bij sommige
voorvallen niet zelf aanwezig.
Inderdaad herinner ik mij niet veel concrete gebeurtenissen meer van al deze jaren,
maar later, tijdens meditaties of andere meer therapeutische situaties,
heb ik meer eens dan vage maar toch aangrijpende beelden voor mij gekregen.
faits divers
Mevrouw
N. geeft een sfeertekening van het kamp:
'Je had nergens een eigen plekje. Alles was grauw en grijs, lange grijze
galerijen, nergens versieringen, nergens bloemen en altijd een hongerige
maag, nooit iets leuks. En dat roepen langs de galerijen voor allerlei
zaken:
"Eten halen, beginnen bij de O",
"Alle zaalmoeders moeten direct naar de kerk komen",
"Warm water halen" enz. enz.
Lawaai was er altijd wel.
Ruzie's tussen moeders om de kinderen of een of ander mens dat een ander
zo nodig de waarheid wilde zeggen.
Huilen, gillen, twee dagen lang, van een gemartelde vrouw vanuit de kerk van het internaat (die
voor allerlei zaken gebruikt werd behalve kerkelijke). Het slachtoffer
heeft maandenlang niet gesproken.
En die twee vrouwen die elkaar bestolen hadden en elkaar moesten afrossen
tot ze niet meer konden en op het laatst rolden ze om; daar stonden
kinderen bij'.
Er was Japanse commandant, die de bijnaam had van de Kanariepiet, waarom
is uit de aantekeningen niet duidelijk. Mevrouw N. zegt over hem:
'De Kanariepiet liet vaak geen hout binnen; gevolg: de keukens konden
niet werken en het avondeten dat anders om een uur of 6 á 7 werd
uitgedeeld kon dan niet voor diep in de nacht gegeten worden.
Elke dag zei de Kanariepiet dat ze de Rode-Kruispakketten, die bij honderden
in de kerk lagen opgestapeld, nú zouden worden verdeeld.
Grote opwinding, vooral onder de kleuters. Als de speelman uit Hamelen
begaf de Kanariepiet zich grijnzend, af en toe een te brutaal kleintje
afsnauwend, met de sleutel van de kerkdeur in z'n hoog geheven hand
naar de kerk. Veel moeders konden het niet aanzien, want iedereen wist
dat hij de blonde kindertjes vlak voor de deur met harde snauwgeluiden
zou afbekken.
Elke keer liepen ze weer achter hem aan en steeds liep het uit op een
grote teleurstelling.'
Zelf kan ik mij dit niet meer herinneren. Ook niet dat ik een “beste
vriendje” had, Woutertje. Woutertje en zijn moeder huisden bij
ons in de buurt, onderaan in het plant- en dierkundelokaal, waar wij
bivakkeerden. De moeder van Woutertje had het daar wat moeilijk, omdat
het clubje van de ‘benedenafdeling' in het lokaal uit 'dames van
betere stand' bestond. Want ze was, zoals mijn moeder zei, een 'vrouw
uit het volk, ze sprak wat plat, maar ze was bijzonder lief'.
Er waren natuurlijk meer moeders en kinderen in de buurt, en mijn moeder
noemt en ik noem met haar mee (wie weet of de betrokkenen het lezen):
een mevrouw F. met twee dochters. Eén was getrouwd en had een
dochtertje Suzette (daar speelde ik leuk mee, bericht mijn moeder).
Verder waren er natuurlijk meer kinderen, maar die waren ouder.
Zo ook Rogier N. het zoontje van de bekende schrijver over Indië.
En de drie kinderen van Van M.
Verder was er een kleuterklasje. Daar schijn ik niet veel geleerd te
hebben, maar wel versjes en spelletjes. Bij die versjes moet ook het
liedje “Op een klein stationnetje, 's-morgens in de vroegte”
hebben gezeten, want als ik dat luid of in gedachten zing golft er een
oeroud gevoel door mij heen met versteende beeldflitsen van eindeloze
emplacementen, slierten treinwagons en de verre echo van het
eindeloze gedoek-gedoek van wielen over spoorrails en het vage gehijg
van een stoomfluit.
Gewassen werd ik onder een "pantjuran", een straal water die
uit een bak van bamboe en hout ergens vandaan kwam, misschien uit het
riviertje dat om het complex heen liep.
Inderdaad een van mijn oudste herinneringen: vaag beeld van zo'n bamboe
halfopen buis, waaruit het water gutste en een betonnen of stenen bak
vol met water op een open erf, dit alles met een vage gevoelsherinnering
van verzet. Later bevestigde mijn moeder, dat ik af en toe buien van
drift had, die ze wanhopig probeerde te smoren.
capitulatie
Midden
1945 waren er allerlei geruchten over een naderend einde van de oorlog.
Maar al zo vaak was dat beweerd, dus probeerden de vrouwen bij de Hei-ho's,
Indonesische bewakers in Japanse dienst, meer inlichtingen te krijgen.
Die kregen ze niet, maar wel werden de bewakers vriendelijker.
Op 7 Augustus, zo beschrijft mevrouw N., kwam een 'zaalmoeder' de kerkdeur
uittuimelen en schreeuwde:
"Mensen, alle Jappen zitten te huilen in de kerk" ... De atoombommen
op Hirosjima en Nagasaki waren gevallen.
Wij, mijn moeder, mijn grootmoeder bijgenaamd Omi, en ik zouden de capitulatie
op 15 augustus echter niet meer in Moentilan meemaken.
Grote groepen moesten op het laatste moment nog uit Moentilan weg.
Begin augustus werden massa’s vrouwen en kinderen per trein op
transport gezet naar Ambarawa en Banju-Biru. Wij gingen naar Banju-Biru.
Dat was een oude gevangenis met allemaal cellen, waarin je dan met z'n
tweeën sliep.
Maar die gevangenis was al overvol met andere vrouwen. Daarom werden
wij in een oude loods buiten de gevangenispoort ondergebracht.
Mijn moeder: ‘Daar sliepen we in stapelbedden vlak naast elkaar.
Wel met z'n vijftigen of zestigen. Er was verder niets, geen water (moesten
we in de gevangenis halen, als ook het eten). En geen W.C. Er werd een
smalle diepe geul in de grond buiten de loods gegraven. Er overheen
kwamen bamboe en bilik tussenschotjes.
En dat was het! Je begrijpt hoe veel vliegen dit aantrok. En hoeveel
mensen er ziek werden!'
Ook wij waren er slecht aan toe.De capitulatie van Japan op 15 augustus
had voor ons niet veel later moeten komen.
Het kamp ging open en er kwam een levendige handel op gang met Indonesiërs
buiten het kamp. Het ging om etenswaren. Mijn moeder had zowaar nog
geld.
‘Ik had nog papiergeld, dat ik in mijn schortband had genaaid,
het kwam er ongeschonden uit! Onbegrijpelijk dat het door al dat wassen
niet was verpulverd. En wat we hadden aan kleren, of handdoeken en vooral
zakdoeken werd geruild voor eieren, groente en saté. Want de
Indonesiërs hadden ook al die jaren armoe geleden, en vooral textiel
hadden ze niet.'
Na een paar dagen kwamen er vliegtuigen over, die pakketten uitwierpen
aan parachutes.
Dat is een van mijn eerste herinneringen: de immense verbazing over
de overvliegende vliegtuigen, de verbijstering over het wonder van de
parachutes die neerkwamen. Ik rende en rende in opperste geestdrift
naar ze toe. Maar ze kwamen veel en veel verder neer dan ik in mijn
kleuterblik had ingeschat. En plotseling bevroor ik in het besef: ik
ben verdwaald. In totale paniek keek ik om mij heen. De vrouwen renden
als een op hol geslagen kudde langs. Ik riep, ik schreeuwde. Geen effect,
in tomeloze razernij renden ze door met maar één doel:
de pakketten die aan de parachutes hingen. En de zijde van de parachutes
zelf, daar vochten ze om, je kon er mooie blouses
van maken. En je kon er héél veel eten voor ruilen.
Maar ik ben toen als het ware van angst gestorven. Mijn moeder was er
niet. Later zei ze dat ze toen in de ziekenboeg lag.
wanhoop en opluchting
Mijn
moeder had last van avitaminose (rode pijnlijke plekken op 't been).
Kon moeilijk lopen. En mijn grootmoeder, Omi, had in Banju Biru direct
dysenterie gekregen. En medicijnen waren er niet!
Een hopeloze toestand. Mijn moeder wist geen raad. Waar moest ze naar
toe?
Toen, als uit het niets, dook mijn grootvader op, bijgenaamd Opi.
Hij was geïnterneerd geweest in kamp Tjimahi. Een briefje van mijn
moeder had hem bereikt en hij was op stap gegaan. Een kleine man met
een wandelstok en een tropenhelm op kwam aanwandelen.
Hij nam ons mee op een gevaarlijke reis terug naar Bandung.
De vraag was of de Indonesische onafhankelijkheidstrijders en roversbenden,
de peloppors en pemuda's, ons met rust zouden laten. Evenzeer als het
de vraag was of de doodzieke Omi deze hachelijke tocht zou overleven.
Gelukkig waren er toen net Sulpha-tabletten beschikbaar gekomen tegen
de diarree. Daarmee werd ze volgestopt.
Mijn moeder vertelt:
'Op een middag in september om vijf uur vertrokken we per vrachtauto
naar Ambarawa, vanwaar de trein zou vertrekken.
Om negen of tien uur 's avonds kwamen we in het stationnetje aan. De
trein zou pas de volgende morgen om zes uur vertrekken. De hele nacht
hebben we dus in de wachtkamer op houten banken gezeten. In de trein
waren we als blanken – zo’n twintig man - ver in de minderheid.
Last hebben we niet gehad van de Indonesiërs, hoewel sommigen wel
brutaal waren. En dat gaf soms een angstig gevoel. Om plusminus vijf
of zes uur 's middags kwamen we in Djogja aan.
Daar stonden op 't perron dames van 't Rode Kruis, die ons naar een
hotel brachten. Wat een sensatie, een echt bed met schone lakens! Omi
hebben we steeds tabletten laten slikken. En 't hielp!'
'05 augustus 2005
naschrift:
We kwamen veilig in Bandung aan. Daar braken weer spannende tijden aan:
de z.g. Bersiap periode, waarin onafhankelijkheidstrijders en roversbenden
het op de Nederlanders voorzien hadden. Om Bandung werd maandenlang
gevochten en de kogels vlogen ons om de oren. Eind december 1945 slaagden
wij erin te vertrekken naar Calcutta, waar mijn vader onder Engelse
hoede aan het herstellen was van zijn slavenarbeid in Burma en Thailand.
Misschien: wordt vervolgd