SCHRIJFSELS
schrijfsels 1
schrijfsels 2
Moentilan
Mijn
loopbaan
bij de Mil. Inlichtingen
dienst
Joden
en Ned. Indië een
geschiedenis
in twee delen
Joodse
verhalen |
schrijfsels
2
Een trip naar Celine
Royal
Vlieg
De Nieuwe Schoolstraat
Een korte ziekenhuisserie
Lak
Waiting for the man
The
Genius sings the blues
Een lastige klant
Een trip naar Celine
Mo was op bezoek geweest bij een van zijn exen.
Vijf rekende hij daartoe, met vijf vrouwen had hij een relationeel verband gehad, dat langer dan een jaar geduurd had en dat je, soms met enige moeite, onder de term partnerschap zou kunnen vangen. Dit was nummer vier. Intussen was het al meer dan tien jaar geleden, dat hij zo'n tien maanden met haar was opgetrokken.
't Was stormachtig begonnen, zelfs met kinderwensen en trouwplannen - in gedachten noemde hij haar soms nog steeds 'het joodse bruidje', een mooie titel voor een novelle, dacht Mo vaak - maar gaandeweg had zijn smoorverliefde toewijding schipbreuk geleden op de neurotische klippen van haar onberekenbaar gedrag. Een, hooguit twee maanden had ieder de ander gebruikt om een dierbare illusie te realiseren, de rest van de tijd was een nasleep van desperate pogingen om die illusie te redden. Pijnlijke smarten waren bij hem het gevolg die lange tijd nodig hadden om te luwen.
Maar ze hadden steeds contact gehouden. En nu was hij na een vrij lange pauze in hun contact op bezoek geweest in het huisje in Naarden, waar ze driekwart jaar woonde. Maandenlang was ze met niets anders bezig geweest dan met het opknappen en inrichten van dat huisje, het was een waar artistiek project geworden en ook Mo moest en zou naar haar creatie moeten komen bewonderen.
Toen hij voor haar huisdeur stond gaf niemand sjoeche, maar na wat wachtminuten kwam er een compacte auto voorrijden, waar ze amechtig uitrolde, Celine, tenger, springerig, met warrige geblondeerde haren, "Ha Mootje", een korte hug, en hij werd voorgesteld aan een vriendje - "Dit is Bram " - die haar had geholpen met het ophalen van vier reusachtige bamboeplanten, die we vervolgens achterom naar haar tuin zeulden.
Omdat Celine nog vis moest kopen en weer wegreed in de auto, zat Mo een tijd in de woonkamer met Bram, een wat mollige man met een grijzende krullebol en daaronder een jong ogend blozend gezicht, hij vertelde dat hij intensief had meegeholpen met de maandenlange opknapbeurt van het arbeidershuisje waar Mo nu eens wat aandachtiger rondkeek: typisch Celine, veel geschuurd, gepolitoerd en gebeitst hout van allerlei soorten, veel tegeltjes van allerlei antieke snit, veel zorgvuldig van markten, bouwplaatsen en veilingen bij elkaar gesprokkelde lampen, tafeltjes, kastjes en andere curieuze frutsels.
Toen keek Mo eens naar Bram en luisterde naar de intonatie van zijn woorden: inderdaad, weer een verliefde vazal, zoals ze die altijd weer aan haar zijde krijgt. Mo bedacht hoe hij dat tien jaar geleden ook al snel was geworden, een verliefde, maar verscheurde vazal; maar er was ook verschil, Bram leek rustiger, kalmer verliefd dan hij toen was, geen wonder, later op de avond kwam uit dat Bram vrij gelukkig getrouwd was, een drukke baan had en een gezin met kinderen; de relatie met Celine had in deze context meer het karakter gekregen van een intensieve hobby.
Celine kwam binnen door de keukendeur, nu vergezeld van een drukke, springerige reus van een hond, die ook in de auto bleek te hebben gezeten.
"Net op tijd was ik, bij de viswinkel, ze deden de deur al dicht, tonijn heb ik gekocht, moet je altijd vers kopen, hoor, dan issie pas goed, niet die tonijn bij Albert Hein, Kaf, ga op je plaats, nu! Makom! "
Makom is plaats in het Ivrit. Celine sprak met haar honden graag Ivrit.
"Dan luisteren ze beter, of ik klink assertiever, ik weet niet wat het is", zei ze toen ik dat opmerkte, "Kaf, makom! Hij heet eigenlijk Kafka, maar meestal wordt het Kaf. Kaf!"
De bouvierachtige, groot en nog jong en speels, was allang weer van zijn makom gekomen. De relatie van Celine met honden was altijd problemtisch.In de tien jaar dat Mo haar kende had ze een stuk of vier vijf honden gehad, allemaal krullerige, omvangrijke bouvierachtigen, allen nerveuze, anarchistische beesten.
Ze kon ze eenvoudig niet opvoeden. Commando's gaf ze genoeg, maar een moment later werd ze weer vertederd door smekende of guitige hondenblikken en sloot ze haar schat weer in de armen. Zodoende wisten de honden gauw genoeg dat een commando nooit serieus genomen hoefde te worden en dat doorzetten met het vragen van hapjes of knuffels altijd beloond werd. Honden waren Celines bedelende, onmisbare, verwende lievelingen, knuffelkinderen, die - anders dan mensen - je niet in de steek lieten.
april 2006, herzien augustus 2009
Royal
Ik droomde vannacht dat ik moest schrijven, iets van memoires of zo;hoe
zou ik dat doen, schrijven, typen, de computer? Ik keek om mij heen en
ik koos voor het oude typemachientje van mijn ouders, dat toen ik in mijn
jonge jaren op kamers ging van mijn vader mocht meenemen; ik heb het nog
jaren gebruikt. Een bewuste keuze want ook in de droom al dacht ik aan
mijn computer als tekstverwerkmogelijkheid maar verwierp die om een mij
niet onthulde reden.
Daar stond het trouwe oude ding van blinkend zwart metaal.
Ik schoof witte vellen in mijn typmachien, merkwaardigerwijs een aantal
vellen op elkaar, maar zonder carbonpapier, een heel katern tegelijk,
de gril van de droom. Ik typte de eerste zin. Maar het was onleesbaar
wat er op het papier kwam. Toen ik nog eens goed keek zag ik dat er Hebreeuwse
letters stonden; het was een typmachien voor Hebreeuws, bleek nu. Wonderlijk,
zonder het te weten had ik een typemachine gebruikt, waarin de Hebreeuwse
fonts in lood op de letterhamers stonden.
Maar zie er was nog een typemachien: dát was het oude typemachientje,
dat braaf een metertje ernaast op het tafelblad. Het
apparaat stamde nog van net voor de Tweede Wereldoorlog en het merk was
Royal. Het was een portable en hij paste keurig in een donkergrijze vierkant
koffertje met twee blikken sloten. Zo is hij meegegaan naar Indonesië
in 1949, waar hij twee jaar lang de brieven van mijn vader en moeder naar
hún ouders heeft op het dunne luchtpostpapier heeft vorm gegeven.
Als apotheose van zijn nuttig bestaan heeft hij nog mijn eerste gedichten
geboekstaafd. Ik heb hem dacht ik nog meegenomen van Den Haag naar Nijmegen,
waar hij in de loop van de zeventiger jaren plaats moest maken voor een
modernere machine, een groot en zwaar grijs gevaarte. Dat apparaat werd
in de tachtiger jaren weer vervangen door een electrische schrijfmachine,
die waarachtig al een klein geheugentje had, waarmee hij één
zin kon onthouden. Anno 1993 kwam dan de eerste kleine IBM-computer, die
ik voornamelijk als tekstverweker gebruikte.
In 2000 kwam de volwaardige computer met Windows 98 en internet en brak
het nieuwe tijdperk aan,in het kader waarvan ook dit stuk onder uw ogen
komt.
Waar de Royal is gebleven weet ik niet meer; het lijkt alsof hij in de
lucht is opgelost, maar hij zal wel een keer met het grof vuil zijn meegegaan
of heb ik hem aan een nichtje of neefje gegeven?
Gek, nu heb ik heimwee naar hem, alsof hij het geheim van een nog onbeschreven
leven al in zich droeg.
030507
Vlieg
Sinds gisterochtend
had ik tot voor kort gezelschap van een vlieg.
Hij dwaalde rond in mijn woonkamer in een grillige vlucht. Alsof hij naarstig
en nerveus naar iets op zoek was.
Voedsel? Een medevlieg?
Maar gaandeweg bleek dat hij vooral naar mij op zoek was.
Even was hij mij kwijt en zoemde hij met een nauw merkbare zoem ergens
rond en ik dacht al dat hij andere wegen was gegaan dan die in mijn kamer.
Maar dan was hij er opeens weer en had hij mij weer gevonden; daalde hij
neer op mijn been of mijn arm of zomaar op mijn kale hoofd of mijn blote
wang met zijn kriebelpootjes.
Automatisch maak je dan een wuif beweging en weg was hij weer een tijdje.
Toen hij
bleef aanhouden mij periodiek te bezoeken kwamen er wrede gedachten in
mij op.
Ik plande een vernietigingstocht met een opgerolde krant in handen; virtueel
zag ik mij hem al opjagen door mijn kamer heen, op stoel en tafel klimmend,
door de keuken, de gang in.
Ik bekeek hem eens goed, gisteravond, toen hij een seconde op mijn dij
zat.
Een nietig beestje, geen vette bromvlieg, maar een scharminkel van een
vliegje.
Ik besloot hem een kans te geven en zette mijn raam wijd open.
Daar zou hij wel dankbaar gebruik van maken als hij in zijn dwaze en grillige
zwerftocht door mijn vertrekken terecht zou komen op deze highway naar
de vrijheid.
Maar nee
hoor, laat op de avond kwam hij weer op bezoek.
Hij was blijkbaar erg aan mij gehecht.
Een vlaag Boeddhisme kwam opeens over mij heen.
Misschien was hij wel een reïncarnatie van een bekende.
Een ziel van vroeger uit mijn omgeving, die nog iets met mij uit te werken
had.
Een entiteit die mij iets wilde boodschappen.
Mijn lieve grootmoeder die mij wilde beschermen.
Maar zou die gedegradeerd zijn tot vlieg? De brave vrouw, dat kon ze toch
niet verdiend hebben.
Die jongen die mij gepest had in de derde klas van de lagere school, zo
iemand was het waarschijnlijk.
Onzin natuurlijk.
De volgende
ochtend – ik was hem al weer vergeten – meldde hij zich weer.
Hij kwam opeens brutaal op mijn computerscherm zitten, alsof hij mijn
e-mails wilde meelezen.
Toen was hij weer weg.
In de loop van de middag begon ik hem waarachtig te missen.
Ik ging naar hem op zoek en trof hem aan op de onderruit van mijn grote
woonkamerraam, vlakbij de achtarmige kandelaar, die op de vensterbank
voor het raam staat.
De bovenruit stond wijdopen voor hem, maar hij worstelde een onmogelijk
gevecht uit met het glas van de dichte onderruit; dat viel me toch tegen,
heel even had ik hem slimmer ingeschat.
Toen
heb ik hem maar even geholpen en manoeuvreerde hem met de kandelaar wat
naar boven zodat hij het wijde luchtruim kon kiezen. Het viel me op dat
hij toch een wat blinkend groenige glans op zijn lijfje had.
Daar vloog hij weg.
Dacht ik.
Want vandaag, zondag, landde hij plotseling op de krant, die voor me op
tafel lag.
Hij streek neer op het katern ‘Letter en Geest’ en wel op een
artikel over de Islam, wat natuurlijks niks zegt. Ik herkende hem, want
hij was iets kleiner dan de vlieg die ik had uitgelaten en hij had helemaal
geen blinkend groene glans op het lijf. Hij was klein, grauw en onaanzienlijk.
En als hij intussen niet is weggevlogen, dan vliegt hij nog steeds rond.
21 aug.
2006
De Nieuwe Schoolstraat
Veertig jaar na dato wordt het tijd er eens iets over te vertellen: over
de Nieuwe Schoolstraat 56 in Den Haag, het huis waarin ik mijn eerste
kamer had. Anderhalf jaar heb ik daar gewoond.
Wel had ik al eerder een tijd lang een kamertje in Leiden gehad, in mijn
studententijd.
Toen ik afgestudeerd was en begon te werken op het Ministerie woonde ik
een paar maanden in een hok bovenin een enorm herenhuis aan het Prinsevinkenpark,
dat was een pension, waarin de knecht iedere dag de maaltijd bracht in
pannetjes, die in een hengselconstructie gestapeld waren, Indische mensen
noemen dat een ‘rantang’, er zal ook wel een Nederlands woord
voor zijn.
Via medebewoners in het Prinsevinkenpark hoorde ik dat er een kamer vrij
was in het centrum van Den Haag, in de Nieuwe Schoolstraat, en ik zag
mijn kans schoon en een romantisch bohémienleven voor mij.
De Nieuwe Schoolstraat, ik ben er in eeuwen niet meer geweest. Hij ligt
vlak achter de veel bekendere Denneweg, die uitkomt op het Korte Voorhout.
Het wijkje werd jaren later en misschien toen ook al wat al te wijds het
Quartier Latin van Den Haag genoemd, misschien omdat er een enkele gallerie
en wat antiekwinkels waren, de Haagse Kunstkring zich aan de Denneweg
bevond en aan een zijstraatje van de Denneweg lag café De Sport,
hét café voor het Haagse (pseudo)artiestendom.
De Nieuwe Schoolstraat was toen in ieder geval nog een saaie straat met
een lange reeks huizen, deels kantoor, uit de negentiende eeuw.
Nummer 56 was een bovenhuis en toen ik de kamer kwam bekijken werd ik
bovenaan een verveloze trap verwelkomd door een vrouw, die zich bekend
maakte als de eigenares van het pand.
Ik was toen een jaar of vijfentwintig en in mijn herinnering was het een
oude dame, nu schat ik dat ze even over de vijftig was, hoewel ze ook
iets leeftijdloos over zich had. Het was een type dat ook vijfenzeventig
kon zijn geweest maar eruit zag als zesenvijftig. Graatmager was ze, geblondeerd
piekerig haar, en qua kleding deed ze denken aan een zwerfster, die met
een winkelwagentje en wat plastic zakken langs de gevels schuift, maar
ze was wel opgemaakt, lippenstift en ik geloof zelfs ouderwets gepoeierd
en schrandere blauwe ogen keken mij aan toen ze zich voorstelde met haar
naam, die ik nimmermeer zal vergeten en die ik hier letterlijk zal vermelden,
hoewel ik verder meestal pseudoniemen gebruik: baronesse Boiset van Genderen,
prinses Tarkovsky, gravin Treslong de la Tour.
Later noemden wij Nieuweschoolstraatzesenvijftigbewoners haar eenvoudig
De Barones.
De Barones toonde mij mijn ‘appartement’, dat bestond uit
een kamer van pakweg vijf bij vijf plus een kabinetje, dat een deur had
naar die grote kamer en een deur naar de overloop. Samen had ik uitzicht
door drie ramen, de grote kamer die met twee grote ramen uitkeek over
de straat en het kabinetje had één raam.
De Barones had intussen veel te vertellen.
Wat ik nog weet is: dat ze getrouwd was geweest met een Poolse prins en
daarna met een Belgische graaf. En dat ze nu alleen was en woonde in een
groot landhuis in Spanje. Dat ze af en toe in Nederland was om wat zaken
te regelen. Of het goed was dat ze nog een weekje in mijn kabinetje mocht
verblijven. Dat ze na een week weer terugging naar Spanje. In het kabinetje
had ze een bed geïnstalleerd en een telefoon en het spaarde hotelkosten
uit. Ik vond het goedhartig als ik ben wel goed. Hoefde geloof ik ook
wat minder huur te betalen.
Intussen leek mijn kamer een riante basis te vormen voor een boeiend
bohémienleven. Overdag bond ik mijn stropdas om, deed mijn colbertje
aan en begaf ik mij naar het Ministerie om nota’s te schrijven en
commissievergaderingen te notuleren en als ik thuis kwam deed ik mijn
ribfluwelen broek en spijkerjasje aan en mijn suède schoenen, zette
mijn jazzplaten op en spoedig ook de Rolling Stones, The Doors en Jimi
Hendriks, las boeken van William Burroughs en verwachtte dat de knagende
eenzaamheid en de kwellende onrust binnenin mij spoedig zouden wijken
voor spannende avonturen.
Nieuwsgierig was ik: wie woonden er verder in dit pand, behalve tijdelijk
in mijn kabinetje de barones die ik voortdurend door de deur die ons scheidde
heen hoorde telefoneren, uur in uur uit.
In de kamers aan de achterkant woonde een Surinaams stel. Tussen onze
kamer bevond zich een primitieve douchecel en een tweepitsgasstelletje,
waarop de Surinamers hun kouseband kookte en ik af en toe een ei bakte.
Ik merkte verder niet veel van ze.
Dat kan niet gezegd worden van Andreas Das. Van de medebewoners meldde
hij zich het meest prominent. Hij woonde een trap hoger in de kamer aan
de achterkant. Andreas deed het eerst van zich horen door een reeks juichende
kreten, die hij slaakte toen hij door de Nieuwe Schoolstraat aan kwam
lopen. Het klonk als Johooo, Héééjooo, het schalde
door de buurt en toen ik uit het raam keek zag ik een rijzige man aankomen,
een hippe figuur met een donkere volle baard, midden twintig, met in zijn
gevolg een paar wat jongere jongens. Dat juichen was niet eenmalig, bleek
later, Andreas slaakte de hele dag door juichkreten.
Met veel lawijt beklom mijn baardige medebewoner de twee trappen van ons
pand naar zijn kamer en daar bleken zich gezellige middagen en avonden
af te spelen, waar ik al gauw ook uitgenodigd werd, drukke dagdelen met
altijd bezoek van bewonderaars van Andreas’ life style, gezellige
eindeloze kletsuren met veel juichende kreten van Andreas – Héééjooo,
Hojoooo - tussen het geklets en de harde popmuziek door, terwijl intussen
de gastheer de ene na de andere dikke joint draaide en rond liet gaan.
Andreas was in die tijd een ongeremde levensgenieter die meesterlijk alle
arbeid wist te vermijden. Hij wist, mede dank zij de stuff, voortdurend
in een soort aanstekelijke extase te zijn. De enige die met zijn levenswijze
minder gelukkig bleek te zijn was Maaike, zijn vriendin.
Maaike was een mooie meid van twintig, blond, slank met een aantrekkelijk
minirokje en af en toe glipte ze weg uit haar werk of uit de kring van
haar familie om haar nieuwe vriend - ze gingen net een maand met elkaar
- te bezoeken. Met Maaike had Andreas een levendige erotische verhouding,
waarvan hij ons vaak luidruchtig en met veel gejuich verslag deed. Maaike
probeerde Andreas op het ‘rechte pad’ te brengen en van tijd
tot tijd hadden ze heftige ruzie, waarin het thema was dat Andreas de
hasj moest laten staan en werk moest zoeken.
En, een voorschot nemend op een latere aflevering, kan ik je verklappen
dat dit natuurlijk niet goed kon gaan. Maaike heeft het na een paar maanden
uitgemaakt. Tot Andreas’ eigen verbazing was hij hierdoor diep aangeslagen.
Toen ik hem vele jaren en vele kamers en appartementen later weer tegenkwam
was hij niet meer die oude extatische Andreas; er was een floers getrokken
over zijn ooit zo glanzende donkerbruine ogen, hij was een ridder van
de droevige figuur geworden.
Wie woonden er verder in dat verveloze pand?
Af en toe zag ik een gejaagde jonge vrouw passeren en de trap op rennen
naar de tweede verdieping. Ze was tenger, donker, niet onknap. Dat bood
perspectieven. Ze woonde boven mij, in een gelijkvormige kamer aan de
voorkant. Xenia. Toen ik een beetje kennis aan haar kreeg werd ik meegezogen
in een leven, waarin ze voortdurend van het ene administratieve baantje
naar het andere werd ontslagen, waarin steeds een ex-vriendje opdook,
en waarin ze van tijd tot tijd hevige angstaanvallen had.
De situatie die ik het meest herinner is, dat ze bij mij op bezoek was
en bij mij op schoot zat. We vrejen een beetje met elkaar, zo’n
eerste verkenning, toe ze opeens begon te trillen en te beven. “Hij
komt eraan”, zei Xenia schor, rukte zich los en repte zich naar
boven naar haar kamer, en waarachtig, een minuut later hoorde ik het mij
intussen al bekende geluid van een MG-motor en daar stopte de felrode
sportauto van ex-minnaar Dick . Eerst geschreeuw van Xenia vanuit haar
raam en geschreeuw terug van Dick, die toch binnengelaten werd. Even later
klonk heftig geruzie van boven tot mijn kamer door, gedoe, gebonk, geschreeuw.
Dan stilte, waarin ik mij voor mijn geestesoog een soort verzoenende vrijpartij
voorstelde.
Een volgende keer trachtte ik als een soort halfbakken beschermer annex
medeminnaar nog tussenbeide te komen in deze hopeloze sadomasochistische
geschiedenis - een verhitte discussie tussen mij en Dick in vechthouding
bij die rooie MG - maar dat was onbegonnen werk. Wie dat uiteindelijk
wel lukte was Xenia’s oude leraar Duits, een dertiger, die jaren
geleden toe ze nog op school zat smoorverliefd op haar was geworden, al
tijden achter haar aan had gelopen en zich steeds als een trouwe borst
over haar ontfermde en naderhand, toen zijn scheiding erdoor was, huurde
hij zelfs een kamertje in ons huis om over haar te waken. Vele jaren later
werd ik een keer gebeld: ze waren getrouwd en hadden een kind.
Verdere leden van deze kleurige menagerie later een keer.
Want intussen zat de Barones niet één week, niet twee weken,
maar al drie maanden in dat kabinetje. Op de overloop kwam ik haar af
en toe tegen en dan vroeg ik weer wanneer ze nou naar Spanje zou vertrekken.
Dan zei ze, nog een paar dagen, maar ze bleef maar.
Na drie maanden was de maat vol. Ik hoorde haar weer uren telefoneren
met advocaten; inmiddels was bekend dat ze voortdurend het ene proces
na het andere voerde over alles en nog wat, ik geloof ook over dat landgoed
in Spanje. Ik rukte de deur van het kabinetje open, waar ik een tafereel
zag, dat nog steeds niet van mijn netvlies is verdwenen: de Barones lag
half op bed (het enige meubel in dat kamertje), de telefoonhoorn in de
hand, omringd door ordners, klappers, mappen, papieren, dat alles ordeloos
op bed en op de vloer verspreid met daar tussendoor een open pot pindakaas,
een aangebroken brood, pakje boter, ongewassen borden, kopjes en vies
bestek en wat kleren en degelijke onderbroeken. Ik kon nog net uitbrengen
dat ze volgende week weg moest zijn. Het was haar duidelijk dat mijn goedhartigheid
aan zijn absolute eind was gekomen en inderdaad was ze toen snel verdwenen.
20 januari 2006 (sommige details zijn in dit verhaal om redenen van
privacy veranderd)
Een korte ziekenhuisserie
(namen en sommige details zijn om privacyredenen veranderd)
mijn buurman Ko
Het begon met wat ik dacht dat buikgriep was met koortsigheid en malaisegevoel,
maar na een paar dagen bleef dat drukkerig wat pijnlijk gevoel in de onderbuik
doorzeuren, wat mij naar de huisarts bracht. Dinsdagochtend was dat en
toen het huisartsenlab in mijn bloed geen tegenbewijs vond tegen vermoedens
van een blindedarmontsteking, regelde mijn huisarts, dat ik meteen die
namiddag terechtkon bij spoedeisende hulp voor nader onderzoek. Tegen
middernacht, na een echo, een CT-scan, vele interviews, vragenlijsten
en uren wachttijd, belandde ik niet in mijn eigen bed - zo denk je al
gauw - maar in een bed van de afdeling onduidelijke gevallen, op kamer
26, gebouwdeel D, van het Academisch Ziekenhuis. Met als taak om om de
zoveel tijd een glas te drinken uit een enorme kan met lauwzoet vocht
om mijn ingewanden te prepareren voor nader onderzoek.
Na een doezelnacht bleek ik mij te bevinden in het gezelschap van drie
andere patienten, die ik alleen nog vaag kon horen, omgeven als mijn bed
nog was door gele gordijnen.
Een wat neuzelige mannenstem vertelde over hoe hij twee keer getrouwd
was geweest en twee keer belazerd, de laatste keer had hij een zendertje
in de telefoon ingebouwd, waardoor hij precies kon traceren welke vreemde
man er tijdens zijn afwezigheden aan de lijn was. Hij vertelde het als
een soort volkse conference, niet ongeestig gebracht.
'we hebben een nieuwe gast geloof ik', zei hij en mijn onthulling uit
het gele gordijnen kamertje leek onafwendbaar.
Zo maakte ik even later kennis met Ko M., een korte stevige zestiger,
in een wat morsig jogging pak, met wat rossig kort opstaand haar, grijzend
aan de slapen en een vaag baardje op de kin. Een oog was wat scheef weggedraaid
en duidelijk blind.
'diabetes', zei hij en er volgde een lang relaas over hoe de goeie afstelling
van insuline voor hem maar niet te vinden was, daarvoor was hij hier,
en nog veel meer verhalen volgden over een oogoperatie, een kunstoog dat
naar boven was geschoten, et cetera.
Dat vertelde hij allemaal met wat ik maar zal noemen de humor der bitterheid,
af en toe struikelend in wat gebrabbel als zijn vebeten kaken, waarin
vermoedelijk een slecht zittend gebit, zijn woordenvloed niet kon bijhouden.
Ko kon met praten niet meer ophouden, zelfs in zijn slaap bleek hij verder
te praten met zich zelf in een voortdurend murmelen van ha?, hm hm, nee,
jajaja, grrww, broef, mmm en zo verder een nacht lang.
Hij had een aantal standaard categorieen, waaronder:
De motivatie achter alle medicatie waren de twee handen op een buik van
het medisch estblishment en de farmaceutische industrie; ik vat het nu
keurig ambtelijk samen in een statement (waarin overigens elementen van
waarheid onloochenbaar zijn), maar Ko gaf steeds concrete voorbeelden
in smakelijk Overasselts.
Een andere categorie was het schoonmaakregiem in kamer 26.
Hier gaf hij voorbeelden van een aantal schrijnende misstanden,zoals het
eerst schoonmaken van de vloer en dan pas afstoffen van de gordijnrailsen
van de bedgordijnen, zodat het stof weer op de vloer dwarrelde.
Ko's oog was duidelijk geoefend door zijn carriere als restaurateur, gérant
en cateraar. Vanuit managementoogpunt wees hij op zijn functie als ex-voorzitter
van de plaatselijke voetbalprofclub.
Het toppunt van achteloosheid was de schoonmaakster die met een enkele
zwaai van haar zwabber met pure chloor de douche had schoongemaakt, waardoor
Ko een aantal lelijke bleke vlekken op zijn joggingbroek had opgelopen.Deze
casus heeft hij vele keren aan vele toehoorders opgedist.
Een volgende categorie in Ko's communicatie was zijn omgang met de verpleegkundige
zusters en ander personeel. Ieder verschijnen van een zuster vatte Ko
op als een compleet nieuwe ontmoeting, soms gepaard met veel geflirt -
altijd met een vette knipoog - soms met oprechte interesse.
Een apart hoofdstuk zijn de flarden levensverhaal van Ko, waar ik misschien
later op terugkom.
Maar een zeer speciale categorie was de omgang van Ko met onze overbuurman
Leo van B., een lange uitgeteerde man, die later eenenzeventig bleek,
maar eruitzag als 95. Hij had een zware tremor en al twee jaar waren ze
op zoek naar wat er nou scheelde, geen Parkinson, geen dit, geen dat,
maar wat dan wel? Leo's zachte stem sprak even bibberig als zijn lichaam.
Zijn blauwe ogen in zijn magere snoet waren opvallend zacht en helder.
Hij kwam vaak zijn bed uit, tastend naarzijn rollator, pantoffeltjes aan,
en langzaam schuifelde hij dan voorbij op weg naar het toilet.
'je bent wel voor het donker terug, Leo', zei Ko steevast.
Dit tekende de verhouding. Ko prikkelde Leo, provoceerde hem steeds en
Leo liet het zich graag aanleunen, hij had ook humor. Zo fantaseerde Ko
samen met Leo een wereldje waarin er met Leo niets aan de hand was, overigens
allemaal met een vette knipoog. Favoriete fantasie was, dat de vrouw van
Leo,
een heel braaf en lief mens, die altijd van drie tot acht op bezoek was,
een geheime verhouding met Ko had.
'Leo, ze heeft me weer gebeld, net dat jij onder de douche was'- dat was
ook zo - , zei Ko, toen Leo weer uit de douche naar zijn bed hobbelde,
'dat kan toch geen toeval zijn'
'Nee Ko, ze houdt alleen van mij, maar andere mannen hoeft ze daarom nog
niet te haten', zei Leo een keertje terug op weer zo'n speelse fantasie,
even goedhartig als wijs.
Leo
Midden in de kamer stond een tafel met wat stoelen.
Meestal fungeerde de tafel als eettafel of bureau voor Ko.
Op donderdagochtend had ook Leo het lange broze lijf aan tafel gezet en
ik zat er ook. Er ontspon zich een vrij lange zelfhulpcounseling rond
Leo.
Vijf jaar geleden openbaarde zich de eerste symptomen en al twee jaar
was hij in onderzoek bij dit en dat ziekenhuis en ze konden maar niks
vinden en hij kachelde maar achteruit en steeds meer was hij aangewezen
op zijn vrouw Liedje, hij schaamde zich, voelde zich steeds waardelozer,
in vele toonaarden vertelde Leo over dit proces, tot hij een halt werd
toegeroepen door Ko.
'Je moet niet aan iedereen steeds maar dat verhaal vertellen,
(keek Ko nou even naar mij, hoorde ik ook bij iedereen?) de meesten interesseert
het niet en je gaat je steeds maar slechter voelen'
We kwamen tot de conclusie, dat het sóms wel goed is om je gevoelens
te uiten.
'Ze dachten ook dat het door angst kwam, zei Leo, dat ik een angststoornis
had, dat zeiden ze bij neurologie in het Julianaziekenhuis, dat was professor
Strik, die zei, meneer van M., u hebt een angststoornis, als een ander
vlak bij de waterkant loopt, zorgt u dat u er twee meter vandaan blijft.
Stoornis, dat zag ik niet zo, maar ik was altijd wél bang, als
er een lamp in het plafond gedraaid moest worden moest Liedje dat doen.'
Ik keek hem eens aan en het klopte, ik zag in al zijn vezels angst, hij
was de belichaming van een levenslange angstigheid, hij was een bange
man. Het verklaarde zijn ziekte natuurlijk niet, maar het was deel van
zijn karma, van zijn fysieke levenslot, die angstigheid.
'Je bent wel eerlijk, je durft er voor uit te komen dat je een bange man
bent', waagde ik het erop, positief labelen, dacht ik en het kwam goed
aan.
'Op een keer moest ik als solist optreden in het concertgebouw Ars et
Amicitia, in het hoboconcert van Corelli - Leo was een gepassioneerd amateur-hoboist,
maar al jaren ging dat niet meer door zijn tremor - en dat heb ik toch
maar gedaan'.
Er lichtte iets van trots op in zijn brave blauwe ogen.
Dat concert was misschien wel zijn finest hour in de worsteling tegen
de angst.
'Weet je wat ik vreselijk vind, ging Leo verder, als ik een deur verf
moet het tot in details goed zijn gedaan, maar dan zie ik dat Liedje het
niet perfekt doet, dan voel ik me boos en dan schuldig'.
Zo kwamen we op wat hij nog wél kon doen, hij kon advies geven
en hij herinnerde zich prompt hoe hij kort geleden een hoboiste van het
orkest nog goede raad had gegeven.
Maar diezelfde dag, 's-middags, had Leo heel wat te verstouwen. Er was
een belangrijk gesprek gepland, Liedje was er ook met een vriendin en
gedrieën verdwenen ze met de afdelingsarts naar de spreekkamer, Leo
werd in zijn bed weggereden.
'Da's niet veel goeds wat ze gaan vertellen', zei Ko al.
En het bleek later inderdaad een soort slecht nieuws gesprek te zijn geweest,
dat erop neerkwam, dat kanker niet hard was bewezen, dat ze nog verder
onderzoek gingen doen, maar dat Leo toch rekening moest houden met een
slechte uitkomst.
Uren later kwam Leo pas terug en het bleek, dat ze ook nog een pijnlijk
blaasonderzoek hadden gedaan.
Toen Leo weer op zijn plekje lag kneep zijn gezicht zich opeens samen
tot ontelbare vouwen en er ontsnapte hem een paar rauwe snikken. Snel
werden de gele gordijnen om zijn bed getrokken en was hij even alleen
met Liedje.
Niet lang daarna werden ze weer opengetrokken en ontspon zich een proces
van meeleven, opbeuren, doorspekt met flarden verslag van wat er gebeurd
was. Tussendoor zweefde steeds het amper geuite voorgevoel dat de toekomst
voor Leo wel eens heel eindig zou kunnen zijn. Ook veel frustratie over
het blaasonderzoek dat knullig was uitgevoerd en Leo had nog veel napijn.
Het was tegen half zes geworden en wij zaten aan de broodmaaltijd. Ko
collecteerde een maaltijdje voor Liedje bij elkaar, een kop thee van de
inmiddels nieuwe derde patiënt, die ook Leo heette, een boterham
van mij en Ko droeg een paar plakken kaas bij. Intussen was even een zuster
bij het bed van Leo gekomen, met een spuitje.
'Een beetje morfine, tegen de pijn', zei ze.
Paar minuten later riep Leo plots:
'The Bold and the Beautiful!'
Natuurlijk, het was tijd voor The Bold and the Beautiful', half zes en
iedere dag keken Leo en Liedje naar deze serie over de beeldschone modeontwerpers
in L.A. en hun intriges.
In no time daalde een vredige sfeer over kamer 26.
Liedje lag naast Leo in bed en als twee parkietjes keken ze met de kopjes
schuin omhoog naar de televisie, die boven hen aan rails was bevestigd.
Ook Ko was een fan en had zich bij uitzondering even rustig op zijn bed
teruggetrokken.
derde bedrijf
In de loop van die donderdag kreeg Ko heftige hoestaanvallen,
die hij moedig maar met veel halfbinnensmonds gevloek verdroeg. Daartussendoor
was hij weer de oude Ko en klaagde over de hygiene, het gedrag van een
bepaalde voedseluitdeelster naar Leo (dat ze niet even zijn vlees wilde
snijden), en over zijn beenzwachtels, die volgens hem beslist bernieuwd
moesten worden ondanks andersluidend inzicht van de verpleegsters.
Tussendoor vertelde het een en ander over zijn leven, dat zich rond keuken,
restaurant, keukenproducten en catering had afgespeeld (catering was het
laatste, hij had het bedrijf door zijn ziekte van de hand moeten doen),
eerst in Australië en toen in Nederland. Zijn topperiode was toen
hij een eigen restaurant had in de buurt van Eindhoven.
'Ik lette altijd op stijl. Als iemand sigaretten bestelde, bracht ik
ze op een zilver blaadje, het pakje al opengemaakt met een sigaret eruit
en een pakje lucifers erbij'.
Ook het sigarenritueel beschreef hij mij uitgebreid. Zijn moments suprêmes
speelden zich af
'toen de top van Philips een keer kwam eten.
Ik serveerde toen ossehaas met een saus van madagascarpepertjes, dat zijn
andere dan chilipepertjes,
ze zijn minder scherp en verfijnder van smaak, je kan ze krijgen in een
potje, ze lijken op kappertjes, niet mee verwarren. Je maakt de saus klaar
aan tafel op een vuurtje, eerst uitjes en knoflook in de pan, dan tomaatjes
en andere kruiden en dan de madagascarpepertjes, alles in de goeie volgorde,
dan doe je er slagroom bij (zonder suiker natuurlijk) en je flambeert
het geheel met wodka; waarom flambeer je eigenlijk, dat weten de meesten
niet eens, niet alleen voor het mooie gezicht maar ook om de smaak van
de kruiden te condenseren en te verfijnen; ik heb het hele recept nog
opgestuurd en het staat in zo'n heel dik culinair naslagboek voor koks,
duizenden recepten op dunne blaadjes, een repertorium heet dat'.
(als je dit recept klaar maakt, stel mij niet verantwoordelijk voor het
resultaat).
Op de valreep van onze omgang vertelde Ko nog dat als jongetje thuis
hij de gebeten hond was. Zijn oudere broer was het licht, het talent,
de begaafde en hij, Ko, kon nooit iets goed. Vader vond hem kneus. Vermoedelijk
heeft Ko zijn leven gevochten om niet de sukkel te zijn, die zijn vader
in hem zag.
's-Avonds kwam de afdelingsdokter nog langs het bed van Leo.
Lang sprak ze met hem, of liever Leo met haar, het hoofd net uit de dekens
sprak hij lange zachte zinnen met de dokter en het enige dat ik opving
was:
'Ik kan me niet voorstellen dat ik dood ga, dokter, er zal nog een tijd
komen, dat ik beter ben dan ik nu ben, denkt u ook niet?'
'Het is altijd goed om goede moed te houden', of iets dergelijks antwoordde
ze. En ik dacht, de ontkenningsfase, wie zou die niet hebben, ik ook in
zijn geval.
De nacht was onrustig. Ko was permanent aan het hoesten en ik maakte
het hoestverhaal vrijwel geheel mee.
Vrijdagmiddag mocht ik naar huis.
Het belangrijkste onderzoek dat ik had gehad was een colonscopie. Met
een buisje gaan ze je achterste in en inspecteren je darmen van binnen,
iets wat veel dokters de oudere mens sowieso als preventieve maatregel
aanraden om eventuele darmkanker tijdig te ontdekken.
Bij mij zag het er behoorlijk uit,in de dikke darm, maar ze moeten ook
nog in de dunne darm kijken en dat moet een andere keer. Ik ben er nog
niet vanaf en ook niet van de maagtroubles, want al voel ik me weer beter,
het marcheert nog niet lekker daar beneden.
Toen ik daar lag, wel zedig toegedekt, hoor, had ik even een flits als
uit de Singing Detective. De endoscopist manoevrerend achter zijn aarskijker,
twee verpleegsters die aan mijn buik sjorden om de kijker de bochten te
laten nemen en op de achtergrond zag ik vaagweg zeven co-assistenten staan,
die hadden gevraagd of ze mochten toekijken, dat vond ik goed; zeven blonde
meiden allen lang en in de twintig, een waardig achtergrondkoor dat zou
moeten losbarsten in de Colon Rap of de Colon Blues.
Tip voor mijn opvolgers: vraag om een roesje, dan is het wel uit te houden.
Toen ik met mijn tassen in de hand een laatste gesprek had met een van
de dokters zag ik Leo en Liedje weer in een zachte woordenwisseling met
de afdelingsarts.
Ko had net een ernstig gesprek gehad met de hoofdzuster, een van de verpleegkundigen
had kennelijk over hen geklaagd en nu had hij een schrobbering gekregen.
Op het moment dat ik wegging werd hem - begreep ik op de valreep van mijn
vertrek - een schriftelijk een verklaring voorgelegd om te ondertekenen,
dat hij zich voortaan zou inbinden.
De derde patiënt, Leo twee, was meer tot rust gekomen, hij was woensdag
in grote benauwdheid binnengebracht, ook al een man van mijn leeftijd,
een zestiger. Een rustige vent, die mij die vrijdag vertelde dat hij chronische
bronchitis had. Was ontdekt tijdens zijn commando-opleiding, hij was gedropt
in de Biesbosch en had na veel ontbering beschutting gevonden onder een
omgekeerd roeibootje, was uitgeput in slaap gevallen en in coma geraakt.
Twee dagen later had een boer hem bij toeval ontdekt. Toen is hij fijnmechaniker
geworden en hij is al 37 jaar leraar op een technische school voor Zeer
Moeilijk Opvoedbare Leerlingen, ik neem mijn pet diep af.
Ik had bij wijze van afscheid voor ieder van de drie een ansichtkaart
met een boodschap achtergelaten. Wat daarop stond moet je ze bij gelegenheid
zelf maar vragen.
Lak
We noemden ons ‘post-eksperimenteel’ in die jaren 1959, 1960.
Ik was achttien, Maarten ook en Gert was zestien. Jan hoorde er ook een
beetje bij en was pas vijftien. We schreven gedichten, lazen die van Vinkenoog,
Hans Andreus, Lucebert, luisterden naar Miles Davis, John Coltrane en
Sonny Rollins op de plaat en naar jazzmusici in het eerste Haagse jazzcafé
aan het Achterom, waar we zoveel mogelijk pils probeerden te verwerken.
Samen vormden wij de Lak-groep, want we hadden besloten een literair
tijdschrift uit te brengen, met de naam ‘Lak’. Waarom we het
zo noemden weet ik niet meer. Hadden we het gekozen uit een soort dadaïstische
balorigheid? Was het omdat we heel graag wilden laten merken dat we lak
hadden aan alles, hoewel we nog braaf bij onze ouders woonden? Was het
een beetje na-aperij van die blaadjes Braak en Blurb van onze ‘eksperimentele’
dichterlijke voorgangers Campert en Vinkenoog, als ik me goed herinner?
Zo véél weet ik me niet meer te herinneren uit die tijd,
maar wel dat ons uiterlijke aankleding heel belangrijk was.
Om te beginnen de kapsels.
Gert had een Nero-coiffure, Maarten een Cesar-kapsel en Jan een Napoleon-hoofd.
Verder was de dress code ribfluweel: Manchester broek en zo mogelijk een
corduroy jasje over een zwarte coltrui. De voeten bloot gestoken in sandalen.
Een soort kruising tussen een beatnik en Marten Toonders Terpen Tijn.
Ik moet zeggen, dat ik er nog al vanaf week.
Mijn voorkeur was kachelpijpbroek met daaronder suède schoenen
(z.g. bordeelsluipers) en colbertje met daaronder wél een overhemd,
zij het met supersmalle das.
Ik was sowieso een halve buitenstaander. Ik hoorde er wel bij en ik hoorde
er ook niet bij. De anderen zaten allen in de laatste klas van het vrijgevochten
Montessori Lyceum en ik studeerde al als eerstejaars in Leiden na het
onopvallende Grotiuslyceum te hebben afgelopen.
Ik ben in mijn werkkamer even op mijn trap gaan staan om de bovenste
plank te bereiken, waar oeroude jaargangen van tijdschriften liggen en,
verdorie, ik heb nog een nummer! Het eerste en enige nummer dat van het
literair jongerentijdschrift Lak is verschenen. Had echt niet gedacht,
dat ik het nog had.
Natuurlijk is het ooit blinkend wit van de bladzijden lichtbruin-geel
geworden.
Ik kijk het nog eens in. Prettig stoere bluf. Modieuze ‘eksperimentele’
gedichten. Het leukste is nog een verhaal van ene Peter, die niet eens
lid was van de Lak-groep. Maar toch, voor jongetjes van amper achttien
…
De voorttrekker van de Lak-groep was Maarten. Hij heeft geloof ik de
inleiding geschreven, waain we ons voorstelden en meteen de iets oudere
generatie van de vijftigers al verouderd verklaarden..
Ikzelf heb er niets in geschreven. Op mijn jongenskamertje zat ik vergeefs
te zwoegen op moderne verzen. Het nieuwe dichters-imago, dat ik mij nog
niet zo lang had aangemeten moest overeind blijven, vooral in het licht
van de meisjes die hiervoor zouden moeten gaan vallen.
Zo had ik, jong als ik was, al last van een writers block. Mooier gezegd:
ik zat net in een overgangsfase van hele sentimentele rijmelarijen naar
postmoderne associatieve poëzie, een geweldige sprong, die mijn mentale
lenigheid te boven ging, zoals ik van Dixieland aan het switchen was naar
de avant-garde jazz van Alber Ayler. Beetje poseur was ik wel.
Eerst het imago neerzetten en de inhoud daar werk ik later nog wel aan,
heb ik wel vaker last van gehad.
Mijn bijdrage bleef beperkt tot de vermelding als lid van de redactie.
Overigens ben ik een leven lang verder wel bezocht door een authentieke
dichtersdwang en hier en daar is voor de gemotiveerde zoeker wat te vinden
van de voortbrengselen van dit verschijnsel.
Het tijdschrift is maar éénmaal uitgekomen. Het was veel
te duur uitgevoerd. Ik was intussen in militaire dienst gegaan (ja, toen
was er nog dienstplicht). Ieder ging zijns weegs.
Intussen is het bijna vijftig jaar later. Alle Lakgroepleden ben ik uit
het oog verloren. Tientallen jaren later ben ik Gert weer tegengekomen.
Hij is een spiritual teacher (zo zou hij het zelf niet noemen), een ‘leraar
op het levenspad’, geworden, geinspireerd door onder andere het
Boeddhisme.
Maarten ontdekte ik laatst zwart op wit als redacteur van een Boeddhistisch
tijdschrift. Jan is een deskundige geworden in het Boeddhisme en schrijver
van boeken daarover. Allemaal wijze mannen geworden …
Als ik het blaadje nog eens bekijk zie ik hoe mooi de lay-out is gedaan.
Het was niet zomaar een stenciltje, zoals er in die tijd wel meer waren.
Er is echt werk van gemaakt en het was echt gedrukt.
Originele bladindeling, beeldende lettertypen, een mooie tekening siert
het kaft. Ik heb de diverse namen en sommige details hierboven veranderd,
maar de naam van de tekenaar die de lay-out heeft gedaan vermeld ik zoals
die was: Fred Julsing. Hij is later een bekend striptekenaar geworden
en, zo zag ik een keer in de krant, een jaar of wat geleden overleden.
17 aug. 2006
twee muzikale herinneringen
Waiting for the
man
Laatst nam ik de eerste LP van 'The Velvet Underground' uit de kast.
Het is een van de meesterwerken van de popmuziek uit de zestiger jaren
en een van mijn lijfplaten uit de jaren dat ik verslaafd was aan opiaten
en speed. De plaat is in die tijd twee keer gejat en twee keer heb ik
hem weer teruggekocht, de plaat met witte hoes met die gele banaan erop,
die je eraf kon trekken en dan zag je een roze schilloze banaan. Ontwerp
van Andy Warhol die de plaat ook had geproduceerd. Als je de hoes openklapte
zag je de portretjes van Lou Reed, John Cale, Moe Tucker en Sterling Morrison
en natuurlijk de beeldschone zangeres Nico, die op die eerste plaat op
sommige nummers meezong.
Ik zette de plaat op (want mijn pick up heb ik niet weggedaan, geen denken
aan) en ik ging in mijn ruime woonkamer op de grond liggen, op mijn mosgroene
vloerbedekking met een handdoek onder mijn hoofd, helemaal ontspannen
-diepe ademhaling, reis door het lijf, paar keer tot tien tellen - en
voor mijn geestesoog en -oor kwam die periode uit mijn leven weer tot
leven.
Het eerste nummer is "Sunday Morning", bijna bedeesd bezingt
Lou Reed het onheilspellende doemgevoel dat een mens aan de drugs kan
helpen:
'Early dawning, Sunday morning, it's just the wasted years so close behind;
watch out, the world's behind you, there 's always someone around you
who will call, it's nothing at all'
Maar dan het volgende nummer, boemende bassen, vette gitaren, bluesy
akkoorden en metalig en kelig zingt Lou Reed over de afspraak met zijn
dealer ergens in New York, "I 'm waiting for the man". Het dendert
lekker door en ik schiet weer in mijn herinnering; ik ben ook weer op
weg naar mijn dealer, 1969.
Het verhaal dat zich nu aan mij voltrekt is maar een collage met gaten
en ik condenseer en verdraai, so what, alle herinnering is re-creatie.
Gedurende enkele maanden was Al mijn dealer. Hij woonde in Rotterdam.
Hoe ging het ook weer. Eens per week nam ik de trein uit Den Haag. Van
Rotterdam Centraal met lijn 9. Hij woonde ergens in een buurt uit de twintiger
jaren vlak bij de Maas, ik weet de straat niet meer, maar nog wel het
nummer, negenenzestig.
Ik beklim ik de grijze hardstenen trap in het portiek en bel aan, iedere
keer weer met kloppend hart, zou hij thuis zijn, en zo ja, was hij te
bewegen om voor mijn portie dope te gaan zorgen?
Vaak is hij er wel, hij is nogal een huismus, ha, de deur wordt opengetrokken
en ik beklim de tweede trap, die achter de huisdeur leidt naar zijn bovenwoning.
Meestal ga ik 's-avonds, ook nu, en zoals altijd zit Al in zijn leunstoel
voor de televisie, wat uitgezakt, een jaar of dertig is hij, een Amerikaan
met het haar kort Amerikaans, het uiterlijk van een gemiddelde Amerikaanse
soldaat.
Hij verdient zijn geld met hasj dealen en zelf gebruikt hij hard drugs,
en daar is het mij ook om te doen, om de opium. Al zit er bijzonder nors
en gemelijk bij. Af en toe blaft hij een bevel - pilsje, waar is dit of
dat - voor zijn vrouw, een knappe Indische die meestal niet in de woonkamer
is, maar in de keuken of in de achterkamer achter de naaimachine of is
ze de kinderen naar bed aan het brengen, ze hadden twee jonge kinderen.
Voor mij zit er maar een ding op, wachten tot Al zin heeft om zich uit
zijn stoel te verheffen en voor mij de straat op te gaan. Dat kan soms
wel een uur of meer duren. Da's lang als je ziek zit te worden en zit
te springen om je volgende shotje.
(Wat waren er in die tijd voor programma's op TV, ik weet het bij God
niet meer, Stiefbeen en zoon en het Schaap met vijf poten, het is in die
tijd allemaal langs mij heen gegaan. In nostalgische gesprekken over al
die mooie programma's uit de tweede helft zestiger jaren moet ik afhaken.
Ook op dat zwart-witte scherm van Al zijn TV moet heel wat zijn gepasseerd.)
Al zit "uitgespaced" naar de buis te kijken, terwijl ik weer
naar Al kijk als een hond, die speurt naar bewegingen van zijn baasje
die wijzen op een uitje.
Dan breekt de verlossing aan, Al staat op om te gaan. Soms kan ik bij
hem thuis wachten tot hij terugkomt maar nu ga ik met hem mee, de trappen
af naar zijn auto, inderdaad, een klassieke Amerikaanse slee, een Buick
of zo. We glijden naar een af andere grote Rotterdamse kade, waar was
dat nou ook al weer, ergens in de buurt van de havens, en daar word ik
afgezet om verder te wachten want ik mag natuurlijk niet mee naar waar
Al met mijn geld op zak het spul haalt, ik denk op Katendrecht (bijgenaamd
'de Kaap') bij de Chinezen, toen nog de rosse buurt van Rotterdam met
veel gokhuizen en opiumkits.
Daar is het weer wachten geblazen.
(I' m waiting for the man
Here he comes, he's all dressed in black
beat up shoes and a big straw hat
He's never early, he's always late
First thing you learn you always got to wait
zingt Lou Reed, boemboemboem dreunen de gitaren, het voelt het bijna romantisch)
Wachten tot Al weer voorrijdt en ik even in zijn auto stap om een zakje
zorgeloosheid voor een week in ontvangst te nemen.
De laatste keer dat hij mij de zak gaf was dat een voorraad voor een maand,
want daarna zou ik afkikken. Dat was de enige keer dat hij mij aankeek
en ook echt zag en wat persoonlijks zei:
"Keep it up, man".
Hij was geen kwaaie, hij heeft me nooit opgelicht of een poot uitgedraaid.
Naar huis, naar huis! Snel naar huis gespoed, in de Haagse Willemstraat.
Het eerste dat ik doe is mijn bank van zwart kunstleer uitklappen, in
de hoge hoekige zitting is een bed verborgen, mijn slaapplaats. De bedbank
is een uitkomst in de beperkte ruimte van mijn minuscule appartement.
Dan ga ik mijn shot klaarmaken.
Voor een toekomstig museum over (druggebruik in) de zestiger jaren ga
ik dat precies beschrijven. Kenmerkend in die jaren was dat er nog bijna
geen heroïne op de Nederlandse markt was, maar wel opium en die werd
dan door ons - die eerste nog zich aan de beatniks verwant voelende romantische
junks - niet gerookt maar gespoten.
Twee eetlepels leg ik op mijn aanrechtje, beide lepels wat doorgebogen
in de hals zodat de lepelschep een mooi kommetje vormt. De opium zit in
een vetvrij mat doorzichtig papiertje gevouwen, langwerpig en plat ter
grootte van een pink. Daar knip ik een derde stukje vanaf, dat in de ene
lepel valt, beetje water erbij, gas aangestoken en de lepel erboven gehouden.
De opium, donkerbruin en stroperig als appelstroop, lost op en de oplossing,
eerst troebel nog, wordt heet en helderbruin als sterke thee en gaat koken.
De lucht is wee, misselijkmakend en ik kokhals zowat. Lepel weer op het
aanrecht voor de eerste filtering. Klein propje watten in de lepelkom
en de oplossing wordt nu door het watje in de injectiespuit, nog zonder
naald, getrokken en in de andere lepel gespoten. Nu een mespuntje of wat
meer amfetaminepoeier (meestal pervitine) erbij en weer even koken. Dan
naald op de spuit en weer door een watje, nu door de naald heen, in de
spuit getrokken en de zaak is klaar voor consumptie.
Zo, met dubbele filtering en meestal bij ieder shot een nieuwe naald,
deed ik het als een van de meer hygiënische (haha) gebruikers.
Nu ga ik op mijn uitgeklapte bed zitten, ouwe stropdas om de bovenarm
geknoopt, even aantrekken zodat de aders zichtbaar worden en hup de naald
erin, even controleren of het goed zit en daar gaattie. Oefff….
Ik lig op mijn uitklapbed in de Willemstraat. Een prikkelende tinteling
stijgt op uit mijn tenen, doortrekt het hele lijf tot mijn kop gloeit,
een regen van subtiele weldadige naaldprikjes doortrekt mij, een reuzenhand
masseert een immense tevredenheid door het lichaam en nu komt de tweede
fase, een golf van kalme energie overspoelt mij, dat is de speed, ik drijf
in een zee van rust en kracht. Dit alles noemden wij de "flash"
en ik moet bekennen, de orgasmen van later hebben, fysiek gezien, dit
peil van weldadigheid niet gehaald.
In deze flash back heb ik óók de Velvet Underground opstaan,
mijn eerste exemplaar, net opgezet op mijn Dual pick up, mijn allereerste
stereo apparaat met de twee luidsprekertjes, die in opgeborgen stand zich
samen tot deksel laten samenstellen.
Na het luwen van de 'flash', klinkt het eerste nummer aan de andere kant,
"Heroine", beginnend met het liefelijke gitaarlickje, en dan
herhaaldelijk versnellend tot een urgent crescendo met veel drums en vioolgekrijs
(de 'flash'):
"When I 'm on my rush and on my run and I feel just like Jesus' son
..."
En ik weet niet of ik het toen ook al dacht maar ik denk nu: wat een origineel
beeld, je voelen als Jezus' zoon. Een eindeloos goed gevoel en toch een
fata morgana….
"And you can't help me now, you guys or all you sweet girls with
your sweet talk, you can all take a walk, and I guess I just don't know"
De spijker op de kop.
"Because when the smack begins to flow, then I really don't care
anymore, when the heroin is in my blood and the blood is in my head, than
thank God I 'm as good as dead and thank God I am not aware.."
Uit het hart gegrepen lig ik te denken en de Velvet Underground is ingegaan
tot een heksenketel van razende gitaren, opgewonden drums en krassende
violen, in de Willemstraat van toen.
"Oh and I guess I just don't know…"
Maar dan klinkt er een noot van verlossing: Nico. Van deze zangeres zei
een toehoorder, geciteerd op de hoes: "Nico astonishing - the macabre
face so beautifully resembles a memento mori, the marvellous deathlike
voice coming from the lovely blond head".
Nico zingt een teder tekstje, het klinkt bijna als een teenager liedje,
haar stem lieflijk koel:
"I 'll be your mirror, reflect what you are in case you don't know,
I 'll be the wind, the rain and the sunset, the light on your door to
show that you 're home"
Ik ben weggezeild in een metafysische tussenruimte en Nico buigt zich
met onwaarschijnlijk mooi engelengelaat over mij heen, mijn redder en
verlosser en langzaam wordt ze mijn moeder, jong en mooi als ze ooit geweest
moet zijn, ik ben alleen nog maar ontvankelijkheid en de wanden van een
peilloze zwarte kloof van smart sluiten zich toe .
6 nov. '04
The
Genius sings the blues
remembering Ray Charles (for english
translation)
Een grammofoonplaat die ik al veertig jaar heb is "The genius sings
the blues" van Ray Charles.
Ik heb hem na jaren weer eens opgezet.
Ray Charles is gister overleden, hij is 73 jaar geworden.
Een icoon uit mijn jeugd.
En die plaat, misschien de oudste die ik nog heb, heb ik ooit gejat.
Ik zal een jaar of twee- drieentwintig zijn geweest en ik liep over de
platenafdeling van de Bijenkorf in Den Haag en opeens had ik die plaat
in mijn tas.
Dat is wat ik me tenminste herinner, de details zijn helemaal vergleden
in de nevelen.
En nu ligt de hoes naast mij.
Hij is smoezelig geworden, wat wit was is vaal geel geworden, een rand
aan de overkant van de opening is bezig ook open te gaan. Hier en daar
zit een vlek, een veegje. Foto van Ray Charles en profil, jonge vent,
natuurlijk met zonnebril op.
Hier en daar is het transparante plastic over het karton gaan rimpelen
zoals het een bejaarde betaamt.
Niet te geloven, al veertig jaar is deze plaat met mij meegereisd, heeft
hij talloze verhuizingen overleefd, is hij niet zoals veel andere platen
in mijn twintiger jaren van mij weer weggejat.
Hij was en is nog steeds mono, Atlantic records. Waarachtig, het prijsje
zit er nog op!
F. 17,00…, die ik nooit betaald heb, maar nu met deze regels compenseer.
Ray zingt nu "The Midnight hour", mijn lievelingsnummer.
Wat is dit nummer en zijn alle andere nummers op deze plaat niet oneindig
veel beter dan al die latere hits van hem, Georgia on my mind, I can't
stop loving you, Hit the road Jack, Unchain my heart, ook allemaal wel
aardig, maar deze LP, "The Genius sings the blues", is nog van
vóór die enorme commerciële vlucht naar wereldroem,
hij is nog pure rhytm en blues, in die onnavolgbaar authentieke Ray Charles
stijl.
Neem nou zo'n passage (uit "I believe to my soul"):
You were dreaming and I heard you say ( dreigend, klinkt eenvoudige riff
van koper en riet)
Oh Johnny…. (dat zingt een zangeresje van het koor, dat zijn al
"The Raylets", geloof ik).
(dan verontwaardigde gekwetste kreet:) when you know my name is Ray.
Dat kan alleen Ray Charles. En wie zingt zo smartelijk en geloofwaardig
(uit "Nobody cares"):
Well, nobody loves me,
nobody seem to care,
Well, nobody loves me,
nobody seem to care,
Well, ever since my mother passed away
nothing but misery everywhere
Well, I ain't got no money, baby,
my best friend put me down,
hallelujah,
Well, I ain't got no money, baby,
my best friend put me down,
oh lord,
well, of all my good time buddies
ain't no one around.
Ray Charles is overleden aan wat in de pers wordt genoemd een leverkwaal.
Natuurlijk is Ray in zijn jonge jaren zoals de meeste musici uit "de
scene" aan de dope geweest. Hij is ooit veroordeeld wegens heroinebezit
; hij is afgekickt en een jaar uit de running geweest, in die 60-er jaren.
De leverkwaal zal hij wel hebben overgehouden aan de naald, hepatitis
dus.
De zestiger jaren….Steeds verder, als een eiland dat langzaam aan
steeds kleiner wordt, gezien vanaf de boot van het nu, die ons onvermijdelijk
meevoert, steeds verder verdwijnen de zestiger jaren naar achter de horizon.
Blues for Ray Charles, en om het voorbijgaan van mensen en dingen en van
de jeugd.
Een lastige klant
De man heeft een penis en daarmee een leven lang te dealen.
De penis heeft ook de man; het is het instrument, ontworpen door evolutionaire krachten of door grillige Goddelijke creativiteit, al naar gelang men wil, om de voortzetting van zowel individu als soort te bewerkstelligen. Het is deze ver boven het individu uitstijgende intentie, die het orgaan met zulk een eigenzinnige macht bezet.
Fysiologisch gezien neemt de penis al een heel eigen positie in; hangend aan de onderbuik oogt hij als een geval apart. Hij is een vreemde onderbreking van het verder behoorlijk gestroomlijnde lichaam. Schijnbaar onschuldig tuit de pisbuis eigenwijs naar buiten en schijnbaar onverschillig hangt de gerimpelde balzak te hangen; het eigenwijze orgaan drukt in zijn typische vormgeving een grote mate van zelfstandigheid uit.
Esthetisch gezien zou men de vorm van penis en ballen lelijk kunnen noemen, al wordt dit snelle oordeel onmiddellijk gecorrigeerd door het besef dat dit oordeel sterk zal afhangen van de mate van vreugde en bevrediging die het orgaan aan de bezitter gegeven heeft of geeft of belooft te zullen geven.
Veel mannen zullen penis inderdaad ook als een zelfstandige instantie ervaren, waarmee hij een relatie onderhoudt; De man heeft een penis, de penis heeft ook de man. In de praktijk zien we vaak, dat de man zijn jongeheer een eigen naam geeft, en in de erotische omgang met zijn partner wordt die naam soms ook liefderijk gedeeld. Ook de uitdrukking ‘hij loopt achter zijn lul aan' duidt op een rijk en veeleisend relatieleven tussen de man en zijn deel.
Het lijkt zijn eigen leven en zijn eigen wil te hebben en het is dan ook niet overdreven om te stellen, dat het in het leven van de man een hele uitdaging is om een werkbare verhouding met zijn penis op te bouwen en te onderhouden. Niet toevallig hebben vele religies en ook levensbeschouwingen het als een belangrijk deel hun taak gezien de krachten van seksualiteit weliswaar voor de vruchtbaarheid en voortzetting van het leven te behouden maar verder de ongeremde expressie van deze machtige viriele stuwing in te dammen en te kanaliseren, soms extreem, soms meer gematigd, door richtlijnen, adviezen en soms strikte regels aan de man op te leggen.
Veel is in alle tijden door religieuze machthebbers ingezet om de ruige anonieme energie van de bronst om te buigen naar nobele geestelijke doelen, waarbij men de valkuilen van schijn-heiligheid en kwezeldom niet heeft kunnen vermijden.
de boom der kennis
Intussen kunnen wij ons in dit postmoderne tijdperk nauwelijks voorstellen, dat ooit de man niet heeft geweten, dat zijn penis medeoorzaak is van het krijgen van kinderen, anders gezegd dat de rol van dit lustapparaat onmisbaar is in de procreatie van nageslacht. Toch moet deze toestand van onwetendheid ooit de staat van het mensdom zijn geweest.
Tot voor kort waren er nog stammen, die in deze onwetendheid verkeerden. In de eerste decennia van de vorige eeuw ontdekte de antropoloog Malinovski, dat de bewoners van de Trobriand eilanden (bij Papua Nieuw-Guinea) nog geen idee hadden van het verband tussen seksualiteit en zwangerschap.
In het prehistorische middenoosten is deze ontdekking wel ooit gedaan. De doorbraak van het inzicht, dat de daad van opperste lust en plezier (en wellicht ook mannelijke macht) negen maanden later bij de vrouw zulk een indrukwekkend en ingrijpend gevolg had in de vorm van de geboorte van een kind moet een verbijsterend moment zijn geweest, een primordiale aha-erlebnis, een giant step for mankind. Vermoedelijk was deze pionier van de menselijke wetenschap een vrouw, wat nog doorklinkt in het paradijsverhaal uit de Joodse bijbel. Want wat was de boom van Kennis van Goed en Kwaad anders dan de boom van kennis over waar de kinderen vandaan komen, de boom van de wetenschap over dat babies ontstaan als causa prima uit het slangachtig aanhangsel aan de man, die in de seksuele daad zijn onmisbare gave stort in de vrouw.
De levende natuur (voor de gelovigen: zo gewild door God in zijn fantasierijke en grillige wijsheid) is in al zijn vezels bezeten van een onstuitbare drang naar handelingen en gedragingen die kroost en nageslacht tot gevolg hebben en in zekere zin kan men spreken van een bezieling van de natuur met een soort blind weten omtrent voortbrenging, die het individu verre overstijgt.
Bij de mens is dat weten op een goed moment opgedoken in een heldere bewustheid. Eva ontdekte de verband.
Het is goed denkbaar, dat de vrouwen dit verpletterende inzicht eerst alleen met elkaar hebben gedeeld en het in hun geheime esoterische genootschappen eeuwen verborgen hebben gehouden voor de man. Maar uiteindelijk deelde een Eva dit schokkende feit met een Adam en zo werden man en vrouw uit een prereflexieve wereld geworpen in een wereld waarin zij voortaan wisten, dat de seksuele daad onontkoombaar met zijn gevolg, het kind, verbonden was. Wat een ongezochte maar onontkoombare verantwoordelijkheid opeens! De ontdekking dat de menselijke lust- en liefdesdaad over een lange tijdsspanne heen zulke, aanvankelijke onvermoede, ingrijpende gevolgen kan hebben, moet enorm hebben bijgedragen in het wekken van een ethisch bewustzijn; het wekte de geest tot een enorme sprong in zijn mogelijkheid te denken over consequenties van daden en in het onderscheiden van gevolgen in goede en kwade. De tot kennis gewekte geest kon voortaan daden met goede en kwade gevolgen relateren.
Deze fundamentele kennis moet ook revolutionaire gevolgen hebben gehad voor de man als man. Het moet de rol van de man – en zijn penis - in een heel nieuw licht hebben geplaatst. Niet langer had de vrouw alleen het monopolie van voortbrenging van kinderen. De man bleek een sleutelrol in dit mysterieuze oergebeuren te hebben. Dat moet zijn positie in stam of groep enorm hebben versterkt. Het mannelijk lid steeg mijlenver in aanzien. Het werd een apparaat van magische kracht, een power point van de eerste orde. De sociale organisatie van stam of groep moet belangrijke veranderingen; misschien werd door deze ontdekking wel de overgang van matriarchale naar patriarchale samenlevingsvormen gemarkeerd. Vandaar mijn vermoeden dat de vrouwen hun kennis over de procreatieve rol van de mannen tijdenlang geheim hebben gehouden; ze wisten donders goed dat openbaring van het geheim een gevaar zou vormen voor hun machtspositie..
Het is niet verbazingwekkend dat dit lichaamsonderdeel werd omgeven met magische rituelen en taboe's.
Archetypische laag nog steeds actueel.
In het binnenst van het mannengebied staat als een totempaal de penis daar, omgeven met taboe's.
Een centrum van verering, geheim, kracht en schaamte. In de bijbelse sfeer begon het met het vijgeblad. Denk aan de scène van de dronken Noach, die brutaal in zijn naaktheid wordt gezien door zijn zoon Cham. Die naaktheid is natuurlijk schaamtevol, omdat Cham zicht had op het geslacht van zijn vader, waaruit hij zich voortgekomen wist. Cham wordt vervloekt, een muis die nog een staartje zou hebben. In Deuteronomium staat een duister voorschrift: Als twee mannen aan het vechten zijn en de vrouw van een van hen mengt zich erin om haar man te helpen en grijpt de ander bij zijn schaamdelen, dan moet haar hand worden afgehakt; toon geen medelijden, staat er.
Het gaat niet om zomaar een brutaliteit, een schandalige daad.
De daad van de vrouw raakt de betrokken man in zijn elementaire waardigheid als voortbrenger van nageslacht, of sterker nog waarschijnlijk, ontneemt hem zijn kracht en vruchtbaarheid; zijn mannelijke macht wordt besmet, ontledigt, aangetast.
Hoe die relatie van de moderne man met zijn penis in de praktijk uitpakt, dat kan vele kanten uit.
Op zijn best is de man een liefdevolle en begripvolle meester van zijn penis, zoals een goede ruiter het paard richt en stuurt. Op zijn slechtst is de man een tiran of een martelaar van zijn penis, wat tot geestelijke of zelfs lichamelijke castratie kan leiden.
Daartussenin zijn denk ik het overgrote deel van de mannenlevens in te schalen, waarbij ik constateer dat vooral in de eerste levenshelften en vaak ook later de penisrelaties zijn te kwalificeren als in verschillende gradaties narcistisch, met de penis, vermomd of expliciet, als meester of als slaaf.
De man pocht in de vrijplaats van het kameradengesprek op zijn kracht, zijn veroveringen, zijn potentie. Over zijn vaak wankele innerlijke relatie met zijn eigenzinnige onderdaan heeft hij het niet. In de late moderniteit legt hij zijn onzekerheid en ellende soms bloot voor de vorsende onderzoeker, sublimeert deze in een roman of hij komt een enkele keer los in de spreekkamer van de therapeut of hij deelt in de kring van lotgenoten.
In een enkele goede partnerrelatie is het een bespreekbaar gebied.
herzien 30122011
|