JODEN ACHTER HET KAWAT
December 2005, woonde ik een symposium bij over Joden in Nederlands
Indië *).
Het leverde de eerste aanzet om mij wat verder te verdiepen in het onderwerp.
Dit resulteerde in het onderstaande verhaal, dat een mix is van feiten,
neerslag van gehouden lezingen, speurtochten op het internet en ook
herinneringen en overleveringen aangaande mijn grootouders Cassuto en
van Zuiden, die in het begin van de twintigste eeuw naar Nederlands
Indië emigreerden, alwaar zowel mijn ouders als ook mijn persoon
zijn geboren.
Waar het de periode tot en met de Tweede Wereldoorlog betreft zal ik
de toen gangbare naam gebruiken voor onze kolonie in de Oost: Nederlands
Indië. Voor de periode daarna zal ik het hebben over: Indonesië.
Het verhaal bestaat uit twee delen:
1. Een joods tempo doeloe
Joden in Nederlands Indië tot de Tweede Wereldoorlog
2. Joden achter het kawat
Joden in en na de Tweede Wereldoorlog
2.
Joden achter het kawat
joden in Nederlands Indië tijdens
en na de Tweede Wereldoorlog
In het eerste artikel over de ‘joodse kolonialen’ in Nederlands-Indië
stond beschreven hoe zij de eerste decennia van de vorige eeuw een betrekkelijk
zorgeloos en luxueus bestaan kenden. Velen van hen bewoonden mooie villa’s
en hadden vele bedienden. De donkere wolken die zich eind jaren dertig
samenpakten boven het tropisch paradijs wist men lange tijd uitstekend
te negeren. Al was de inval van de Duitsers in Nederland natuurlijk
een grote slag. Pas begin 1942 kreeg ook de gordel van smaragd te maken
met het oorlogsgeweld.
Mijn vader zat in Batavia (Jakarta) als kersvers bestuursambtenaar
aan de telex, toen hij in mei 1940 het bericht van de Duitse inval doorkreeg.
Hij beschreef het - in de authentieke spelling - aldus: ‘Vrijdag
10 Mei om zowat 11 uur kregen we het bericht van den inval in Holland.
Onmiddellijk werden alle elementen, die gearresteerd moesten worden
er achtergezet, en daarna pas ongeveer 2 uur later werd het bericht
aan het publiek vrijgegeven.
Wij zaten, bij toerbeurten, dag en nacht op kantoor. Op ons kantoor
stroomden de mensen binnen om hun medewerking aan te bieden, hun gaven
te storten.(…) Groot was de woede tegen alles wat N.S.B-er was:
De Deutsche Klub in Bandoeng en ’t N.S.B. clubhuis werden door
de Bandoengsche schooljeugd vernield.’ De NSB had in de archipel
een aanzienlijke aanhang.
Pearl Harbour
In Nederlands-Indië verliep het leven daarna voorlopig weer als
voorheen. Wel werden de Nederlandse jonge mannen opgeroepen voor dienst
en kregen ze een militaire training.
Mijn ouders - beiden geboren en getogen op Java - waren eind 1939 na
een aantal studiejaren in Nederland als jonggehuwd echtpaar teruggekeerd
naar Nederlands-Indië. Mijn vader begon er als bestuursambtenaar,
maar al snel werd ook hij opgeroepen en moest hij een maandenlange opleiding
volgen tot reserve-officier.
De koloniale goegemeente klampte zich gretig vast aan de gedachte dat
de nieuwe wereldoorlog de gordel van smaragd voorbij zou gaan. Eind
1941 werd dit ongebreideld optimisme definitief de bodem ingeslagen.
Op 7 december vond het onverhoedse bombardement op Pearl Harbour plaats.
In januari 1942 landde het Japanse leger in de archipel. Op 8 maart,
na een paar weken ongelijke strijd, capituleerden de Nederlanders en
begon de Japanse bezetting. Militaire krijgsgevangenen werden vooral
tewerkgesteld als dwangarbeider. Een grote groep, onder wie mijn vader,
werd onder onmenselijke omstandigheden overgebracht naar Birma en Thailand
voor de aanleg van de bevoorradingsspoorweg door de jungle, de beruchte
Birmaspoorweg.
Andere mannen en alle vrouwen en kinderen van Europese afkomst werden
geïnterneerd in burgerkampen verspreid over heel de archipel. Ze
kwamen terecht achter het 'kawat'
(prikkeldraad) of achter 'bilik' (omheining van gevlochten bamboe).
De merendeels geassimileerde Joden voelden zich in de eerste plaats
Europeanen, gewone Nederlanders en gedroegen zich ook zo.
Dat gold ook voor mijn moeder en haar ouders, die begin 1940 hun pasgehuwde
dochter naar Nederlands-Indië waren gevolgd. In hun door de oosterse
bezetters uitgereikte identiteitsbewijs stond onder bangsa (ras, nationaliteit):
blanda totok (in Nederland geboren, zuiver Nederlands). Hoewel zij hun
reis naar Nederlands-Indië bij mijn weten naar de buitenwereld
toe nooit als vlucht hebben gedefinieerd, moet het vluchtmotief op z’n
minst door het hoofd hebben gespeeld van mijn nuchtere en realistische
grootvader Van Zuiden.
Nogal wat Joden besloten rond 1940 uit Nederland, maar ook uit nazi-Duitsland
en Oostenrijk, voor het naderend gevaar uit te wijken naar Nederlands-Indië.
In de loop van 1942 rasterden de Japanners stadswijken af met prikkeldraad
(kawat) en gevlochten bamboemuren (bilik, gèdèk) tot interneringskampen
en dreven de Europese vrouwen en kinderen daarbinnen samen.
Milde houding
Aanvankelijk was er geen officieel beleid om de Joden discriminerend
te behandelen. De Japanners hadden eigenlijk niks tegen de Joden. Voorzover
men zich tegenover de Japanners als joods bekend maakte, was dit in
het begin zelfs een voordeel. Men beschouwde de Jood als ‘Asian’
en liet hem met rust. In Japan zelf werd zelfs een grote groep joodse
vluchtelingen opgevangen, ruim tweeduizend Poolse Joden die met hulp
van de Nederlandse consul in Litouwen Jan Zwartendijk en de Japanse
diplomaat Chiune Sugihara, consul-generaal in Litouwen, door Siberië
waren gereisd en in Japan waren gestrand.
In de loop van 1943 kwam er verandering in die betrekkelijk milde houding.
Jacques Presser weet die omslag in zijn boek Ondergang aan het bezoek
aan Java van de Duitse adviseur dr. Wohltat (what’s in a name).
Deze adviseur moet de Japanse bondgenoten hebben gewezen op het gevaar
dat de Joden vormden, en op de plicht hen niet langer ongemoeid te laten.
Als gebaar naar de Duitse bondgenoten riep het Japanse gezag de Joden
op zich te melden.
Bij de Jappen ontbrak echter de Duitse Gründlichkeit; vele ‘statenlozen’
onder de gevluchte Joden bleven ongemoeid. Controle ontbrak. Mijn moeder
heeft aan de oproep zich als Jodin te melden geen gehoor gegeven. Ze
heeft mij eens gezegd dat ze aanvoelde dat de Japanners er weinig waarde
aan hechtten en haar ongehoorzaamheid had dan ook geen gevolgen. Vele
geassimileerde Europees-joodse vrouwen zullen hetzelfde hebben gedaan.
Kamp Tangerang
De joodse vrouwen die zich wél meldden, belandden in kamp Tangerang,
even ten westen van Batavia. Een deel van het kamp was bestemd voor
Joden (trouwens ook voor vrijmetselaars). In haar boekje Kampherinneringen
maakt Miep Bakker melding van de joodse vrouwen (1). Ze schrijft echter
niet over een aparte afdeling. Wel vertelt ze over een aantal gebeurtenissen
waarin joodse vrouwen voorkomen. Zoals mevrouw Cohen, die zulke mooi
krullen terugkreeg na haaruitval ten gevolge tyfus. Ook verhaalt ze
hoe een ‘jong Jodinnetje’, dat jaren in Japan had gewoond
en nu als tolk optrad, haar toefluisterde niet in discussie te gaan
met een boze Japanse commandant.
Voor een beschrijving van het kamp vanuit joodse beleving heb ik geput
uit Zes jaren en zes maanden van Lydia Chagoll (2). Zij was met haar
familie uit Brussel na vele omzwervingen in Nederlands-Indië beland
en haar moeder had zich na de oproep van de Jappen als Jodin gemeld.
Uit het kamp Tjideng werd Lydia met moeder en zusje naar Tangerang overgebracht.
Er was, in Lydia’s woorden, een ‘Christelijke afdeling’
en een ‘Joodse afdeling’; daar woonden Joden van alle nationaliteiten,
gelovig of niet, in aparte zalen. Ook vrouwen die met Joden waren getrouwd,
werden daar ondergebracht. Tevens waren er Europese vrijmetselaarsvrouwen.
Afgezien van de dokter was er één andere man die een tijd
lang in het kamp zat: de beroemde violist Szymon Goldberg, die al in
1933 nazi-Duitsland was ontvlucht. Met zijn vrouw, die pianiste was,
en Lily Kraus, een virtuoze en vermaarde pianiste, was hij was op tournee
in de archipel toen de oorlog uitbrak. Alle drie waren zij in Tangerang
geïnterneerd. Af en toe moesten zij een concert geven voor de Japanse
commandant. De kampbewoners mochten daarbij aanwezig zijn en konden
zo even het gevangenenbestaan vergeten. Na enkele maanden werd Goldberg
overgeplaatst naar een ander kamp.
Kraus hield zich volkomen afzijdig van de andere vrouwen. Die vonden
haar volslagen gek, omdat ze aan yoga deed, aldus Chagoll. Bakker verhaalt
hoe er op een zeker moment een grote zwarte piano werd neergezet in
een loods. Kraus werd verplicht daar iedere dag op te studeren. Eens
per maand moest ze dan een concert geven, wat een paar keer daadwerkelijk
is gebeurd. Bakker vertelt hoe ze in verloren uurtjes vlakbij de loods
vol verrukking zat te luisteren naar de pianosonates van Mozart, waarvoor
deze pianiste wereldberoemd was.
Goldberg en Kraus hebben de oorlog overleefd en hebben hun carrière
voortgezet, Kraus ondanks het opgelopen letsel aan haar handen.
Iraakse Joden
Eén barak in de joodse afdeling was uitsluitend bevolkt met
Iraakse Joden uit Soerabaja, de ‘Baghdadi’s’. Chagoll
beschrijft deze bijzondere kampbewoners als volgt: ‘Irakers! Temperamentvolle
mensen, een beetje zoals zigeuners gekleed. Niemand waagde een stap
in de Iraakse barak, die trouwens ook overdag geheimzinnig in het donker
gehuld bleef. Het was er altijd rumoerig. Er was altijd iets gaande.
Luidruchtig gaven zij uiting aan al hun gemoedstoestanden. Zij kwamen
onderling regelmatig tot handgemeen.
Met een hels lawaai, jankend en krijsend, rosten zij elkaar vurig af
met wat er ook voor de hand lag. Lag er niets, dan gingen zij elkaar
te lijf met de blote vuist, zelfs met de tanden. Als één
van hen echter werd aangevallen door een andere kampbewoonster dan vormden
zij één blok, één sterke macht, één
eensgezinde groep.’
De Japanners wisten niet zo goed wat te denken van hen.
Zowel in hun meer oosters aandoend uiterlijk als in hun furieus temperament
weken ze erg af van de anderen.
Met dat al was de Iraakse afdeling waarschijnlijkst het vroomste plekje
in de hele bezette archipel. Er was zelfs een kosjere keuken! Chagoll:
‘Misschien omdat de Japanners de Irakers aanvaardden als niet-Europeanen,
of om de overige blanken te pesten, of omdat er niet genoeg bewakers
waren om de Iraakse furies in bedwang te houden, of om de Duitsers die
toch ook withuiden waren te dwarsbomen, of zomaar om toch vooral geen
soesa (zorgen) te hebben, maar hoe dan ook, de Irakers hebben van de
Japanners gedaan gekregen dat er een koosjere keuken kwam.
Alleen de Iraakse commune volgde stipt getrouw de joodse godsdienstige
wetten. Er naar leven was nog iets anders. Dat werd eerder met een korreltje
zout genomen, en een korreltje zout van zeer grove kwaliteit. De overige
joodse kampbevolking, op een enkele uitzondering na, was vrijzinnig.’
Naar Batavia
In de lente van 1945 werd het hele kamp nog verplaatst naar Adek, een
gebouwencomplex in Batavia. Chagoll schildert in een bondige alinea
de bewoners van haar barak: ‘Een deel van de joodse diaspora was
verenigd in onze Adekse barak. Een klein Palestina zonder mannen. Er
waren negen landen vertegenwoordigd: Nederland - België - Oostenrijk
- Duitsland -Frankrijk - Engeland - Roemenië- Irak - China en natuurlijk
Nederlandsch-Indië. Alles bijeen een vijftigtal vrouwen, met of
zonder kinderen. Huismoeders, advocaten, verpleegsters, schoonheidsspecialisten,
prostituees, kantoorbedienden, verkoopsters, naaisters, zakenvrouwen.
Samen deelden wij één doorlopende brits. Iedereen had
recht op vijftig centimeter. Het was een kleine barak, circa 9 bij 5
meter. De groep kwam goed overeen. Ik kan mij geen ruzies herinneren,
wel kleine wrijvingen. Gezamenlijk probeerden wij er het beste van te
maken door ons zo min mogelijk met elkaar te bemoeien.’
Chagoll vervolgt met haar persoonlijke verhaal van toenemende uitputting,
honger, ziekte en apathie en ten slotte de bevrijding in augustus 1945,
die geen bevrijding was, de repatriëring in april 1946 en de moeizame
aanpassing aan het Nederlandse leven. Het verhaal van vele kinderen,
ook het mijne, daarvan is elders verslag gedaan.
Zoals gezegd verrichte mijn vader als krijgsgevangen militair dwangarbeid.
Zo zullen er meer joodse mannen te werk zijn gesteld. Bij mijn weten
hebben de Japanners op dit gebied geen werk gemaakt van speciale selectie
van Joden.
Al met al is een klein deel van de Joden in Nederlands-Indië apart
geïnterneerd geweest en daar even slecht - niet apert slechter
- behandeld als de overige geïnterneerden, onder wie zich het grootste
deel van de geassimileerde joodse vrouwen, kinderen en enkele mannen
zullen hebben bevonden.
Weg uit Indië
Na de oorlog deelden de meeste Joden het lot van de Europese ingezetenen:
ze moesten de naoorlogse woelingen doorstaan, de onafhankelijkheidstrijd
van de Indonesiërs. De anarchie en de rondtrekkende roversbenden
tijdens de Bersiap-periode maakten nog vele slachtoffers. Net als de
andere Europeanen hadden vele joodse families hun huizen en bezittingen
verloren en keerden terug naar Nederland.
Sommigen gingen naar Israel en vormen daar nu een wat verloren groep.
‘De Nederlandse gemeenschap hier begrijpt niets van Indische Nederlanders
en heeft er ook geen drang toe’, vertelt Shoshanna Lehrer (3),
de initiatiefneemster voor Tempo Dulu (Tijden van weleer), de vereniging
van Israeli’s met een Indisch verleden. Men komt vier à
vijf keer per jaar bijeen; er is elke keer een programma met iets over
Indonesië en iedereen brengt wat mee voor de rijsttafel. De leden
vallen grofweg in drie groepen uiteen: Nederlandse Joden, Bagdadjoden
uit Soerabaja en voormalig vluchtelingen, vooral uit Duitsland en Oostenrijk.
In Indonesië zelf zijn bijna geen Joden meer.
De sefardische gemeenschap in Soerabaja kende in de jaren vijftig van
de vorige eeuw nog een kortstondige bloei. Nu zijn er in Soerabaja nog
twintig Joden over, het restant van de Iraakse gemeenschap, en misschien
een paar individuen in Jakarta. De kleine synagoge in Soerabaja is er
nog (4).
synagoge
Surabaya
De radicalisering van de islam en de verscherping van de politieke tegenstellingen
tussen west en oost hebben bij een toenemend aantal Indonesiërs
een nieuw soort antisemitisme losgemaakt, waarin Jodendom, Israel en
Amerika op één hoop worden gegooid als de grote duivelse
tegenstander met als naam: Yahudi, Jood. Leah Zahavi, één
van de overgebleven Baghdadi’s, die de synagoge onderhoudt en
gasten ontvangt, houdt haar hart vast: ze is bang dat - in deze tijd
na Soeharto en zijn Orde Baroe - met het verbrokkelen van de maatschappelijke
orde en de opkomst van de militante islam de situatie voor haar en haar
geloofsgenoten zal verslechteren. Voor vrienden en buren verbergt ze
haar Jood-zijn niet, maar in de verdere dagelijkse omgang en als het
spannend wordt, doet zij zich liever voor als Arabisch.
RC 22 febr. 2007
1) Miep Bakker, Kampherinneringen, het leven in de jappenkampen Tangerang
en Adek, eigen uitgave.
2) Lydia Chagoll, Zes jaren en zes maanden, Standaarduitgeverij, Antwerpen,
1981.
3) ‘Hollands Glorie in het Heilig Land’, Willem Dercksen,
Joods Journaal, winter 2006.
4) ‘The Jews of Surabaya’, Jessica Champagne en Teuku Cut
Mahmud Aziz, Latitudes Magazine.
Op de website www.robcassuto.com
is een wat uitgebreidere versie van 'Joden in Nederlands-Indië'
te vinden en op verschillende plaatsen op die site (vooral in de familieafdeling)
ook meer over mijn persoonlijke geschiedenis .
terug naar Een joods tempo doeloe